ECLI:NL:CRVB:2014:3789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-2440 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zijn werk als loodsvoorman heeft gestaakt vanwege rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering per 8 mei 2012 herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de herziening van de uitkering voldoende zijn onderbouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen aanwijzingen zijn dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat. Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische gegevens ingediend, maar deze zijn niet relevant voor de beoordeling van de situatie op 8 mei 2012.

De Raad heeft ook de psychische klachten van appellant in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat er geen bewijs is dat deze klachten op de datum in geding al bestonden in een mate die de herziening van de uitkering zou kunnen beïnvloeden. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 10 november 2014.

Uitspraak

13/2440 WAO
Datum uitspraak: 10 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 maart 2013, 12/3373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere (medische) stukken ingediend.
Het Uwv heeft op die stukken gereageerd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2014 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. G.R. Dorhout-Tielken, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 22 augustus 2000 zijn werk als loodsvoorman gestaakt wegens rugklachten. Het Uwv heeft met ingang van 21 augustus 2001 aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de WAO met ingang van 8 mei 2012 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen of dat zij inconsistenties bevatten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de (duur)belastbaarheid van appellant op datum in geding heeft overschat en zij heeft geoordeeld dat het besluit niet op een onjuiste medische grondslag berust. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat appellant de geduide functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische aard aangevoerd. Appellant stelt dat het Uwv en de rechtbank onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn psychische beperkingen. Hij stelt dat de uitval in het arbeidsproces op jonge leeftijd zo ingrijpend is geweest dat dit tot ernstige psychische problemen heeft geleid waardoor het niet mogelijk, dan wel niet realistisch is om aan het arbeidsproces deel te kunnen nemen. Appellant staat inmiddels onder behandeling van een psychiater van het Riagg, die in zijn informatie van
24 februari 2014 vermeldt dat bij appellant sprake is van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken of een schizofrenie van het paranoïde type. Voorts stelt appellant dat de bestaande pijnklachten in de rug, na een rugoperatie in 2001, persisteren. Appellant heeft als bewijs hiervoor informatie van radioloog F. Tunc van 26 juli 2013 en van neuroloog
J.J. Claus van 30 augustus 2013 overgelegd. Daarnaast acht appellant deze nieuwe bevindingen van belang, omdat hij al jaren klaagt over hoofd- en nekpijn met uitstraling naar de linkerarm, waarbij hij tevens last heeft van gevoelloze vingertoppen en tintelingen in de onderarm/handen. Appellant stelt dat dit niet is meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 juli 2012 en terecht geen grond gevonden om diens beoordeling voor onjuist te houden. Uit dit rapport blijkt dat appellant lichamelijk en psychisch is onderzocht door die verzekeringsarts. Voorts heeft deze verzekeringsarts de informatie van appellants huisarts van 14 juni 2012, van zijn behandelend reumatoloog van 25 november 2011 en van
16 december 2011 alsmede van zijn behandelend psycholoog van 15 mei 2012 bij zijn oordeelsvorming betrokken. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van ernstige rugpathologie. Wel acht hij appellant door een matig ernstige depressieve stoornis verdergaand beperkt voor persoonlijk en sociaal functioneren dan de primaire verzekeringsarts. In verband hiermee is voor appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een beperking voor het omgaan met conflicten opgenomen en is in de FML alsnog vermeld dat hij aangewezen is op werk zonder deadlines of productiepieken en op werk, waarin geen hoge eisen worden gesteld aan de concentratie en alertheid (zijnde niet op hoogte werken).
4.2.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd - betrekking hebbend op de datum in geding - waaruit blijkt dat het Uwv de fysieke en psychische beperkingen van appellant heeft onderschat. Meer in het bijzonder is geen informatie verstrekt, waaruit kan worden afgeleid dat op 8 mei 2012 al sprake was van nekwervelproblematiek, recidiverende kanaalstenose en een ernstig depressieve stoornis met psychotische kenmerken of een schizofrenie van het paranoïde type.
4.2.1.
De brief van de neuroloog heeft betrekking op de fysieke klachten van appellant in augustus 2013, zijnde meer dan een jaar na de datum in geding. De Raad is uit de voorhanden zijnde stukken niet gebleken dat eerder door of namens appellant (medische) informatie is overgelegd over het bestaan van nekklachten en problemen met de nekwervels. Evenmin is de Raad gebleken dat appellant deze klachten bij de verzekeringsartsen heeft gemeld. In zijn aanvullende rapport van 12 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien om ten aanzien van de fysieke belastbaarheid van appellant een ander standpunt in te nemen dan neergelegd in het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapporten.
4.2.2.
De brief van het Riagg heeft betrekking op de psychische klachten van appellant in januari 2014, zijnde omstreeks twee jaar na de datum in geding. Uit deze brief blijkt onvoldoende over de medische situatie van appellant op 8 mei 2012.
4.2.3.
Daarom kan op grond van de brieven van de neuroloog en het Riagg niet geconcludeerd worden dat op de datum in geding al sprake was van rug-, nek- en armklachten dan wel van psychische klachten van zodanige aard of ernst dat die aanleiding hadden moeten geven verdergaande beperkingen in de FML op te nemen.
4.3.
De hoger beroepsgrond van appellant dat de pijnklachten in de rug thans geobjectiveerd zijn, leidt - wat daar overigens van zij - niet tot de conclusie dat de fysieke beperkingen van appellant op de in het geding zijnde datum zijn onderschat. Zoals uit de FML blijkt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met deze klachten en beperkingen aangenomen voor dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De uitkomst van de in 2011 verrichte MRI, de informatie van de reumatoloog van december 2011 en van de revalidatiearts van oktober 2012 biedt voldoende aanwijzing voor het standpunt dat de verslechtering van appellants rugklachten, zoals blijkt uit de informatie van neuroloog, na de datum in geding is opgetreden.
4.4.
Onder verwijzing naar hetgeen in 4.2 is overwogen, ziet de Raad, anders dan appellant, in het feit dat appellant met ingang van 8 april 2014 (zijnde 13 weken na datum ziekmelding
7 januari 2014) een uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend geen aanleiding te oordelen dat de beperkingen van appellant per datum hier in geding zijn onderschat.
4.5.
De rechtbank heeft terecht gesteld dat uitgaande van de juistheid van de vaststelling van de medische beperkingen per 8 mei 2012 de geschiktheid van appellant in medisch opzicht voor de geselecteerde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voldoende is onderbouwd in de bijlage behorende bij het arbeidskundige rapport van 27 augustus 2012, waarop het bestreden besluit is gebaseerd.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 november 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein

CVG