ECLI:NL:CRVB:2014:3792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13 - 5339 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en zorg voor minderjarige zoon in pleeggezin

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstand aan appellante, die niet de volledige zorg voor haar minderjarige zoon had. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar haar zoon was in een pleeggezin geplaatst, waardoor de feitelijke zorg was overgedragen aan de pleegouders. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam herzag de bijstand van appellante en stelde deze vanaf 12 november 2012 vast op de norm voor een alleenstaande. Tevens werd een bedrag van € 917,20 teruggevorderd voor ten onrechte ontvangen bijstand.

De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar financiële bijdragen aan de zorg voor haar zoon, niet voldeed aan de definitie van alleenstaande ouder zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad bevestigde dat de zorg voor de zoon feitelijk bij de pleegouders lag, wat leidde tot de conclusie dat appellante alleen aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellante's verzoek om haar bijstand op een hoger bedrag vast te stellen werd afgewezen, omdat de aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder werden beschouwd.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van appellante. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.F. Bandringa als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/5339 WWB, 13/5356 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2013, 13/3580, 13/3581, 13/3383 en 13/3386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M. Erkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Erkens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 12 november 2012 herzien in die zin dat aan appellante met ingang van die datum bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt verleend.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college de over de periode van 12 november 2012 tot en met 28 februari 2013 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 917,20 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2013 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 15 mei 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de minderjarige zoon van appellante met ingang van 12 november 2012 in een pleeggezin is geplaatst en de feitelijke zorg is overgedragen aan de pleegouders, zodat niet kan worden gezegd dat appellante de volledige zorg voor haar kind heeft. Daarom kan appellante alleen aanspraak maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en niet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 november 2012 tot en met 1 maart 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Artikel 4 van de WWB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander (…)
(…)
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen of stiefkind;
e.: ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.”
4.3.
Appellante heeft gedurende de te beoordelen periode kinderbijslag voor haar zoon ontvangen en tussen partijen is daarom, zoals ter zitting van de Raad is bevestigd, niet in geschil dat de zoon ten laste van appellante komt. In geschil is de vraag of appellante de volledige zorg heeft voor haar zoon. De kinderrechter heeft ten aanzien van de zoon de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gelast en de zoon is gedurende de te beoordelen periode geplaatst in een pleeggezin. Appellante betoogt dat zij niettemin de volledige zorg heeft voor haar kind omdat nog steeds voor een groot deel, namelijk voor meer dan de helft, in de kosten van haar zoon voorziet. Zo koopt zij voor haar zoon iedere week biologisch voedsel en daarnaast ook kleding en schoenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de aan de pleegouders opgedragen zorg voor de zoon en de daaruit voortvloeiende feitelijke verzorging voor dit kind, appellante in de te beoordelen periode niet de volledige zorg had voor haar zoon als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder b, van de WWB. Daaraan doet niet af dat appellante onveranderd kosten van haar zoon voor haar rekening neemt.
4.4.
Appellante heeft tevens aangevoerd dat aanleiding bestaat om haar bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB op een hoger bedrag dan de norm voor een alleenstaande vast te stellen. Desgevraagd heeft appellante ter zitting van de Raad meegedeeld dat het college haar bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder had moeten verlenen. Deze stelling van appellante houdt geen stand. De aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden die nopen tot het toekennen van een hogere norm. Daarbij is van belang dat de zoon feitelijk niet bij appellante verblijft maar bij de pleegouders die voorts gelet op hun taak een specifieke vergoeding ontvangen voor de kosten van het pleegkind. De overtuiging van appellante dat biologische voeding en duurzame kleding en schoeisel noodzakelijk is voor de gezondheid en welbevinden van haar zoon, kan aan vorenstaand oordeel niet afdoen.
4.5.
Appellante heeft verder nog betoogd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellante beroept zich op haar moeilijke financiële situatie en de extra kosten die zij in verband met de zorg voor haar zoon draagt. Ook heeft appellante aangevoerd dat zij volledig te goeder trouw is geweest en zich niet gerealiseerd heeft dat haar mogelijk te veel bijstand werd verleend. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869). Deze rechtspraak houdt in dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Of appellante te goeder trouw is geweest, is dan ook niet van belang nu dit ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen van het besluit tot terugvordering. In de moeilijke financiële situatie van appellante zijn evenmin dringende redenen gelegen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) O.P.L. Hovens

HD