ECLI:NL:CRVB:2014:3793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-5060 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet voldoen aan inlichtingenverplichting en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante had bijstandsverlening aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van appellante onduidelijk was gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante had weliswaar enkele gegevens overgelegd, maar deze waren inconsistent en niet volledig. Tijdens een huisbezoek werd bovendien een hennepkwekerij aangetroffen, wat de situatie verder complicaties gaf. Appellante stelde dat het dagelijks bestuur het vertrouwensbeginsel had geschonden door mondelinge toezeggingen te doen over de bijstandsverlening, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

13/5060 WWB
Datum uitspraak: 18 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 september 2013, 12/976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum, Onderbanken en Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.X.J. Zuidema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.M.J. Michiels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 1 juni 2011 heeft appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-vriend. Hangende het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur dit besluit ingetrokken en bepaald dat het onderzoek naar het recht op bijstand per 1 juni 2011 wordt hervat.
1.3.
Bij brieven van 16 november 2011 en 28 november 2011 heeft het dagelijks bestuur aanvullende gegevens bij appellante opgevraagd, waaronder afschriften van haar bankrekeningen over de periode van 12 april 2011 tot en met 15 november 2011 en informatie over eventuele schulden en bewijzen van betaling van de huur. Appellante heeft op
14 december 2011 enkele gegevens overgelegd en heeft tijdens een gesprek met M. Roberts (inkomensconsulent) en F. Bemelmans (sociaal rechercheur) verklaard dat ze geld heeft geleend van vrienden, familie en van haar ex-vriend. Om meer inzicht te verkrijgen in de wijze waarop appellante vanaf de aanvraagdatum in haar levensonderhoud heeft voorzien hebben de inkomensconsulent en de sociaal rechercheur appellante tijdens dit gesprek verzocht een overzicht over te leggen waaruit blijkt hoeveel geld zij heeft geleend, van wie, en met welk doel. Op 16 december 2011 heeft appellante een handgeschreven overzicht van leningen overgelegd.
1.4.
Op 19 december 2011 hebben de inkomensconsulent en sociaal rechercheur een huisbezoek afgelegd om nog ontbrekende gegevens bij appellante thuis op te halen. Tijdens dit huisbezoek ontstond het vermoeden dat in de woning van appellante een hennepkwekerij aanwezig was. Dezelfde dag heeft de politie in de woning van appellante een hennepkwekerij aangetroffen. Appellante is vervolgens door de politie verhoord.
1.5.
Op 4 januari 2012 hebben de inkomensconsulent en sociaal rechercheur met appellante wederom een gesprek gevoerd, naar aanleiding van welk gesprek zij appellante hebben verzocht nadere stukken over te leggen. Appellante heeft vervolgens nog diverse stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek naar bijstandbehoevendheid van appellante zijn neergelegd in een rapportage van 19 januari 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 19 januari 2012 de aanvraag af te wijzen.
1.6.
Bij besluit van 10 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2012 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat onduidelijkheid is blijven bestaan over de wijze waarop appellante vanaf 1 juni 2011 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Zo is niet komen vast te staan hoe appellante de waarborgsom van haar woning, een aantal maanden huur voor deze woning, het opzetten van de hennepkwekerij, de heraansluitkosten van elektriciteit en de dagelijkse kosten van bestaan heeft betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij alle door het dagelijks bestuur gevraagde gegevens heeft aangeleverd. Voor de leningen heeft zij schriftelijke en ondertekende geldleningsovereenkomsten overgelegd waaruit blijkt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Voorts dient de aangetroffen hennepkwekerij geen invloed te hebben op het besluit inzake de bijstandsverlening over de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 november 2011, omdat is aangetoond dat de hennepkwekerij niet voor december 2011 heeft bestaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante over de periode van 1 juni 2011 tot en met
30 november 2011 recht heeft op bijstand.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over diens financiële situatie te verschaffen, omdat dit van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
Appellante heeft tijdens het gesprek op 14 december 2011 verklaard dat zij geld heeft geleend van familie en vrienden om haar vaste lasten te betalen en dat haar ex-vriend in het begin ook nog rekeningen heeft betaald. Op 16 december 2011 heeft appellante een handgeschreven overzicht van leningen overgelegd waaruit volgt dat ze van de moeder van haar ex-vriend drie keer een bedrag van € 690,- heeft ontvangen voor het betalen van de huur, van haar ex-vriend zelf drie keer een bedrag van € 690,- voor het betalen van de huur en drie maal een bedrag van € 100,- voor het doen van boodschappen, van de zus van haar ex-vriend de borg ter hoogte van twee maal de huur heeft gekregen en van vrienden vier maal een bedrag van € 100,- voor boodschappen heeft gekregen. Op 24 april 2012 heeft appellante drie geldleningsovereenkomsten overgelegd die betrekking hebben op leningen in de periode van juni 2011 tot en met december 2011. De in deze overeenkomsten genoemde bedragen, in het bijzonder die afkomstig zijn van de moeder en de zus van haar ex-vriend, komen niet overeen met de bedragen genoemd in het overzicht van 16 december 2011. Zo heeft de moeder van de ex-vriend van appellante haar naast de huur een aanzienlijk bedrag geleend, wat appellante onvermeld heeft gelaten op haar overzicht van 16 december 2011, terwijl de zus van de
ex-vriend van appellante juist volgens de schriftelijke overeenkomst minder zou hebben geleend aan appellante. Appellante heeft hiermee dus geen afdoende verklaring gegeven over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de in geding zijnde periode.
4.3.2.
Daarbij komt dat appellante tijdens het verhoor bij de politie op 19 december 2011
- anders dan op 14 december 2011 - onder meer heeft verklaard dat ze met de hennepkwekerij is begonnen om haar twee kinderen te onderhouden en dat ze de opbrengst van de hennepkwekerij gebruikt om de huur te betalen. Reeds hierom is de aangetroffen hennepkwekerij een omstandigheid die van belang is voor het recht op bijstand van appellante in de periode hier in geding. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1105) worden bovendien zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van de hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan aan het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet worden gedaan, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Appellante heeft dat niet gedaan. Na de ontdekking van de hennepkwekerij heeft zij voorts geen verklaring gegeven over de herkomst van de gelden, volgens haar verklaring tussen € 4.000,- en € 5.000,-, waarmee zij de hennepkwekerij heeft kunnen opstarten.
4.3.3.
Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat de financiële situatie van appellante onduidelijk is gebleven, zodat het recht op bijstand in de periode in geding niet is vast te stellen.
4.4.
Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het dagelijks bestuur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden omdat tot tweemaal toe mondeling aan haar is toegezegd dat de uitkeringsaanvraag rond was en dat de uitkering verstrekt zou worden. Ook deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat uit de gedingstukken niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door een tot beslissen bevoegd orgaan. Bovendien is niet aannemelijk dat, zoals appellante heeft aangevoerd, een dergelijke toezegging zou zijn gedaan tijdens het huisbezoek, terwijl tijdens dat huisbezoek het vermoeden rees van een hennepkwekerij op zolder.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) O.P.L. Hovens

HD