ECLI:NL:CRVB:2014:3808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
13-1861 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een WIA-uitkering aanvroeg, was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv had na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de uitkering, omdat hij niet voldoende arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de medische en arbeidskundige beoordelingen niet correct waren. Hij stelde dat de verzekeringsartsen hun bevindingen niet op wetenschappelijk onderzoek hadden gebaseerd en dat er geen informatie was opgevraagd bij de behandelende sector. Ook betwistte hij de geschiktheid van de geselecteerde functies. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en vroeg om bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hadden gerapporteerd. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was om informatie bij de behandelende sector op te vragen, aangezien de appellant ten tijde van de beoordeling niet onder behandeling was. De argumenten van de appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/1861 WIA
Datum uitspraak: 17 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/10324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
1 maart 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2012 niet voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking komt, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is na beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, aangevoerd dat hij het niet eens is met de medische en arbeidskundige beoordeling. In dat verband heeft hij in het bijzonder het volgende - kort en zakelijk weergegeven - gesteld. De verzekeringsartsen hebben hun bevindingen niet op wetenschappelijk onderzoek gebaseerd en niet is gerefereerd aan het “Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders”. Zij hebben voorts niet onderzocht of appellant een “zorgwekkende zorgmijder” is. Ten onrechte is er geen informatie opgevraagd bij de behandelende sector. De geselecteerde functies corresponderen niet met de functionele mogelijkheden van appellant en tenslotte heeft de bezwaararbeidsdeskundige niet bezien of de geselecteerde functies ook na 1 februari 2012 nog in het CBBS zijn opgenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Er bestaat ten aanzien van de medische onderbouwing van het bestreden besluit geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek, waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De verzekeringsartsen hebben een oriënterend onderzoek van de psyche van appellant verricht. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. In de rapportages van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorts inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding was informatie bij de behandelende sector in te winnen, omdat appellant ten tijde in geding niet onder behandeling was. Daarbij is het primair aan de betreffende arts de wijze van onderzoek te kiezen die hij vanuit zijn professie adequaat acht; datzelfde geldt voor de wijze waarop hij zijn bevindingen wenst te beschrijven. Appellant heeft in beroep geen medische argumenten aangevoerd of informatie overgelegd die nopen tot een andersluidend oordeel. De stelling dat appellant als “zorgwekkende zorgmijder” moet worden aangemerkt is evenmin aannemelijk, nu appellant in het verleden en laatstelijk in de periode van 2010 tot 2011 medici heeft geconsulteerd.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 20 februari 2012 van de arbeidsdeskundige.
4.3.
In artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, is bepaald dat de gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies, met alle daaraan verbonden specifieke aspecten inzake belasting, beloning en opleidingseisen op het moment van de datum waarop de ter gelegenheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gegeven beschikking betrekking heeft, niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. Dit betekent dat de gegevens met betrekking tot de geselecteerde functies op het moment van de datum in geding, en niet zoals eiser kennelijk veronderstelt op de datum van het bestreden besluit, niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. Op deze wijze is de actualiteit van de geselecteerde functies voldoende gewaarborgd. De grond van appellant dat door het Uwv moet worden bezien of de geselecteerde functies ook na de datum in geding in het CBBS zijn opgenomen, slaagt dan ook niet.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij

QH