ECLI:NL:CRVB:2014:3867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-275 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan. De zaak betreft de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), die op 8 september 2011 is ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 22 december 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 december 2011 geen recht op een WIA-uitkering heeft, omdat zij niet als arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar van 11 april 2012 bevestigd.

De rechtbank oordeelde dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden en voegde daaraan toe dat de door het Uwv geduide functies niet vervulbaar zijn zonder een interne opleiding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat er geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd die de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2012 in twijfel trekken. Ook de arbeidskundige grieven van appellante werden door het Uwv voldoende gemotiveerd weerlegd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/275 WIA
Datum uitspraak: 17 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
20 december 2012, 12/2233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2014. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerige weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, zoals deze bekend zijn in verband met de aanvraag op 8 september 2011 van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2.
Bij besluit van 22 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 december 2011 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat appellante niet als arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt beschouwd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingediende beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het Uwv op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en staande gehouden dat haar beperkingen onderbelicht zijn gebleven. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij de door het Uwv geduide functies niet kan vervullen, mede omdat daarvoor een interne opleiding moet worden gevolgd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat wat betreft de medische grondslag er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in acht genomen medische beperkingen van appellante zoals deze uiteindelijk zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2012. De overwegingen van de rechtbank terzake kunnen volledig worden gevolgd en daar wordt aan toegevoegd dat appellante ook in hoger beroep geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij voorgenoemde FML vastgestelde functionele mogelijkheden.
4.2.
Betreffende de arbeidskundige grieven die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft het Uwv door middel van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 januari 2013 voldoende gemotiveerd dat het opleidingsniveau van appellante toereikend is om de voor een van de geselecteerde functies vereiste interne opleiding te kunnen volgen en voorts dat de vastgestelde beperkingen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren hieraan niet in de weg staan.
4.3.
Uit het overwogene onder 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 oktober 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein

QH