ECLI:NL:CRVB:2014:3902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-4227 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had op 5 november 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd op 25 januari 2013 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zijn beperkingen juist waren vastgesteld, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychosociale problemen en de variabiliteit van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij stelde dat hij in de verhouding 50/50 goede en slechte dagen kent, waarbij hij op slechte dagen helemaal niet kan werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening hebben gehouden met de mindere dagen van appellant en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die zijn stellingen onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 november 2014.

Uitspraak

13/4227 WIA
Datum uitspraak: 24 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 juni 2013, SHE 13/995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna
het onderzoek is gesloten.

OVERWEGNGEN

1. Bij besluit van 5 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht
op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan omdat hij met ingang van 26 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgesteld op basis van zorgvuldig onderzoek van appellant en van het dossier. Op basis van die onderzoeken zijn naar het oordeel van de rechtbank de arbeidsbeperkingen van appellant in de functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2012 correct vastgesteld. De rechtbank merkt daarbij nog op dat er volgens de verzekeringsarts B&B geen aanwijzingen zijn voor ernstige psychopathologie. Voorts is er bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant blijkens de gedingstukken ook rekening gehouden met de omstandigheid dat appellant soms mindere dagen heeft. Met de bij hem bestaande beperkingen was appellant naar het oordeel van de rechtbank op de datum in geding (26 november 2012) in staat om de hem voorgehouden functies te vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de bij appellant bestaande beperkingen juist zijn vastgesteld, nu appellant in de verhouding 50/50 goede en slechte dagen kent. Die slechte dagen - op welke dagen appellant in het geheel geen arbeid kan verrichten - zijn ten onrechte niet in de beoordeling verdisconteerd. Anders dan de rechtbank meent is bij de beoordeling door de verzekeringsarts voorts geen of in onvoldoende mate rekening gehouden met de als gevolg van psychosociale problemen bij appellant bestaande beperkingen. Met de bij appellant bestaande beperkingen zijn er naar zijn oordeel geen voor arbeid benutbare mogelijkheden aanwezig.
3.1
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn voor een groot deel een herhaling van
hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep terecht
ongegrond verklaard.
4.2.
Voor zover de aangevoerde gronden betrekking hebben op de medische beoordeling van de schatting is de rechtbank er terecht van uit gegaan dat er door de (bezwaar)verzekeringsarts in voldoende mate rekening is gehouden met de mindere dagen van appellant. De Raad wijst er in dit verband nog op dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 1 oktober 2012 op bladzijde 5 over de belastbaarheid van appellant het volgende opmerkt:
“Hij is voornamelijk beperkt belastbaar aan de onderste ledematen (o.a. lopen, traplopen, klimmen, staan, hurken, knielen, pedaalbediening). De rechterschouder is beperkt voor boven schouderhoogte actief zijn. Indien met de aangegeven beperkingen voldoende rekening wordt gehouden is een urenbeperking niet van toepassing”. Blijkens zijn rapport van 19 december 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts - - mede naar aanleiding van hetgeen in bezwaar is aangevoerd en na eigen onderzoek - - vervolgens zwaardere beperkingen aangenomen en heeft die verzekeringsarts op 19 december 2012 een nieuwe FML opgesteld. Gelet hierop is er geen reden te twijfelen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts dat er met die zwaardere beperking voldoende rekening is gehouden met de mindere dagen van appellant en dat een urenbeperking dan ook niet aan de orde is. Voorts oordeelt de rechtbank terecht dat de verzekeringsarts en met hem de bezwaarverzekeringsarts de klachten voortvloeiende uit de psychosociale problemen en de daaruit voortvloeide stress in voldoende mate bij hun beoordeling hebben betrokken. De Raad wijst er hierbij nog op dat appellant blijkens de gedingstukken voor die psychische klachten en stressklachten ook niet onder behandeling was. In hetgeen appellant op het medische vlak naar voren heeft gebracht ziet de Raad met de rechtbank geen aanwijzingen voor het oordeel dat het Uwv verdergaande beperkingen had moeten aannemen. Zoals de rechtbank terecht opmerkt heeft appellant zijn stellingen niet met medische stukken onderbouwd. De Raad wijst er hierbij op dat voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk is. Appellant heeft een dergelijk rapport ook in hoger beroep niet overgelegd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de op 19 december 2012 opgestelde FML wordt geoordeeld dat de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 januari 2013 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd - - gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren en de door de arbeidskundige bezwaar en beroep gegeven uitvoerige toelichting - - in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, in tegenwoordigheid van
R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2014.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) R.L. Rijnen
JvC