In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WIA-uitkering en toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, waarbij zijn uitkering en toeslag werden ingetrokken. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 5 oktober 2011. Dit bezwaar was tijdig ingediend, en de verwarring die door het Uwv was gecreëerd door meerdere besluiten in korte tijd te verzenden, heeft bijgedragen aan de onduidelijkheid over de status van de bezwaarschriften. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de brief van de gemachtigde van appellant, die op 20 oktober 2011 was verzonden, redelijkerwijs als een voorlopig bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 5 oktober 2011 had moeten beschouwen. De Raad heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2011, evenals de andere onderdelen van het bestreden besluit. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 487,-.