ECLI:NL:CRVB:2014:3945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-1684 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van rugklachten en hypermobiliteitssyndroom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 2011, waarin het Uwv vaststelde dat zij met ingang van 21 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar werd ongegrond verklaard op 5 juni 2012. Appellante meldde zich op 18 juni 2012 ziek vanuit een werkloosheidssituatie en ontving een Ziektewet-uitkering. In de periode daarna werd zij geschikt geacht voor de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geduid.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voerde aan dat haar beperkingen op het gebied van zitten, staan, tillen en dragen onvoldoende waren meegenomen. Ook stelde zij dat haar psychische klachten, die leidden tot woedeaanvallen, niet waren erkend in de beoordeling van haar belastbaarheid. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet waren onderschat. De Raad verwees naar eerdere overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de door appellante overgelegde medische informatie niet leidde tot een ander oordeel. De geselecteerde functies werden als passend beoordeeld, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

13/1684 WIA
Datum uitspraak: 10 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2013, 12/2837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 21 november 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
5 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Op 18 juni 2012 heeft appellante zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld, waarna aan appellante vanwege psychische klachten een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend. Vervolgens is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 18 maart 2014 geschikt wordt geacht voor (een van) de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard, waartegen appellante beroep heeft ingesteld. Dit beroep is nog aanhangig.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van het beroepschrift in hoofdzaak herhaald. Zij is van mening dat de beperkingen op de onderdelen zitten, staan, tillen en dragen onvoldoende zijn meegenomen en dat vraagtekens gesteld kunnen worden bij de mogelijkheid om acht uur per dag werkzaam te zijn. Verder voert zij aan dat ten gevolge van de continue pijnklachten de aanvankelijke prikkelbaarheid heeft plaatsgemaakt voor woedeaanvallen, waarvoor zij onder psychologische behandeling is gekomen. Deze klachten waren volgens appellante ook reeds aanwezig ten tijde van de datum in geding en leverden beperkingen op die bij de vaststelling van haar belastbaarheid niet zijn meegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Voor zover appellante in hoger beroep ten aanzien van haar fysieke klachten en daarmee samenhangende pijnklachten heeft volstaan met een herhaling van de bij de rechtbank ingediende gronden volstaat de Raad met verwijzing naar de overwegingen onder 4.2 van de aangevallen uitspraak, die door de Raad tot de zijne worden gemaakt. Het door appellante in hoger beroep overgelegde
MRI-onderzoek en de algemene informatie over het hypermobiliteitssyndroom leiden niet tot een ander standpunt, nu uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2012 volgt dat de rugklachten en het hypermobiliteitssyndroom bekend waren en in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen zijn opgenomen in rubriek 3, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, rubriek 4, dynamische handelingen en rubriek 5, statische houdingen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vanwege haar fysieke klachten aangenomen beperkingen zijn onderschat. De beroepsgrond dat vanwege de pijnklachten onvoldoende beperkingen zijn aangenomen slaagt derhalve niet.
4.2.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat de psychische klachten van appellante ook reeds ten tijde van de in deze zaak in geding zijnde datum aanwezig waren, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan - ook niet op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2012 in het kader van de Ziektewetbeoordeling per 20 augustus 2012 - dat de psychische klachten op de datum in geding, 21 november 2011, in dezelfde mate bestonden en tot verdergaande beperkingen aanleiding gaven. Daarbij is van belang dat appellante eerst op 14 mei 2012, zijnde bijna zes maanden na de in deze zaak in geding zijnde datum, op een intakegesprek is geweest bij een psycholoog van PsyQ. De door appellante in hoger beroep overgelegde brieven van PsyQ van 10 oktober 2012 en 5 november 2013, het rapport van verzekeringsarts Offermans van
10 juli 2014, het huisartsenjournaal van 7 februari 2014 en het rapport van verzekeringsarts Emens van 25 november 2013 leiden niet tot een ander oordeel, nu hieruit niet blijkt dat reeds per 21 november 2011 sprake was van zodanige psychische klachten dat daarvoor beperkingen in de FML aangenomen zouden moeten worden. Deze beroepsgrond slaagt derhalve evenmin.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht de geselecteerde functies van secretaresse, typist (SBC-code 315030), wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en schadecorrespondent (SBC-code 516080) te kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige vermeldt in zijn rapport van 13 december 2011 dat deze functies passen bij de belastbaarheid van appellante, omdat haar rug marginaal belast wordt, er voldoende mogelijkheid is voor vertreding en/of afwisseling houding en er geen sprake is van langdurige houdingen en/of standen. Voorts heeft de arbeidsdeskundige de signaleringen die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid op een onderdeel aanwezig is, besproken. De Raad acht deze motiveringen toereikend.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. In verband met deze beslissing van de Raad is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen aanleiding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein

QH