ECLI:NL:CRVB:2014:3955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
13-4347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die voorheen werkzaam was als productiemedewerker, had zich arbeidsongeschikt gemeld vanwege psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellant niet geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, wat resulteerde in een arbeidsongeschiktheid van 0%.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende reden was om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten werden onderschat en dat de geduide functies niet geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen medische onderbouwing was voor de stellingen van appellant en dat de FML van 21 mei 2012 correct was. De Raad concludeerde dat de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet overschreden en dat het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen niet werd ingewilligd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/4347 WIA
Datum uitspraak: 26 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 juli 2013, 12/1377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door boven genoemde gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor het laatst werkzaam als productiemedewerker in een kaasfabriek. Na ontslag ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op
19 maart 2010 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij WW-uitkering ontving arbeidsongeschikt gemeld in verband met psychische klachten. Naar aanleiding van een op
10 december 2011 ingediende aanvraag heeft vervolgens een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat verband is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die mede op basis van informatie van psychiater Stammes van 29 september 2011, in het rapport van 13 februari 2012 heeft vastgesteld dat appellant als gevolg van psychische klachten beperkingen heeft ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen betreffen vooral stressvol werk in het algemeen en het werken in ploegen- en nachtdiensten. Verder is appellant snel geprikkeld door omgevingsfactoren en is hij in verband met die verhoogde prikkelbaarheid beperkt in nauw samenwerken en conflicthantering. Van een situatie waarin geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan is echter geen sprake. Rekening houdend met de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Daarna is een arbeidsdeskundige in het rapport van
5 maart 2012 tot de conclusie gekomen dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt is voor een aantal andere functies, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid uit kwam op 0%.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 16 maart 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35 % is.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een beoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op basis van dossieronderzoek heeft deze arts in zijn rapport van
21 mei 2012 geconcludeerd dat er geen medische reden is om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Wel ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding in het medicijngebruik van appellant hem meer beperkt te achten ten aanzien van het persoonlijk risico en het beroepsmatig chauffeuren. Op grond hiervan is de FML op 21 mei 2012 op deze punten aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 25 juli 2012 geconcludeerd dat hiermee de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant uitkomt op 1,3%.
1.4.
In navolging van dit advies is bij besluit van 13 augustus 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige medische informatie, sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er onvoldoende reden is om de conclusies van die onderzoeken voor onjuist te houden. Appellant heeft zijn standpunten niet nader onderbouwd met medische gegevens. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundigen passend geachte arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid .
3. In hoger beroep is aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de psychische klachten van appellant worden onderschat. Verder is aangevoerd dat appellant meer beperkt is dan is aangenomen en dat de geduide functies niet geschikt zijn. Tot slot is gevraagd om benoeming van een deskundige.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden om appellant op de datum in geding medisch meer beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen. Voor de daartoe strekkende stelling van appellant is geen steun te vinden in de zich in het dossier bevindende medische informatie. Namens appellant is gesteld dat hij ook meer beperkt is te achten op de aspecten concentratie, geheugen en verdelen van aandacht, maar een medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. Ook overigens is in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die ziet op de datum in geding en doet twijfelen aan het standpunt van het Uwv. Gelet hierop bestaat er onvoldoende aanleiding om het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen in te willigen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 mei 2012 is er geen reden om aan te nemen dat de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid overschrijden en niet aan de schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd. De in hoger beroep opgeroepen twijfel met betrekking tot de in sommige functies voorkomende snelheid van handelen (tempo) en het in een ruimte moeten samenwerken met collega’s, is door het Uwv bij brief van 22 september 2014 afdoende weerlegd: appellant is op het aspect handelingstempo niet beperkt geacht en het “samenwerken” als door appellant geschetst, behoeft geen problemen te geven indien, zoals in de desbetreffende functies het geval is, er sprake is van een eigen afgebakende taak. Ook overigens is de geschiktheid van de geduide functies door de arbeidsdeskundigen voldoende toegelicht.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) M. Crum
JvC