ECLI:NL:CRVB:2014:4017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-5236 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd, waarbij zij stelde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de bevindingen van de verzekeringsarts en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor een urenbeperking en dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat het Uwv veroordeeld werd tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, maar dat er geen ruimte was voor schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door H. van Leeuwen, met B. Rikhof als griffier.

Uitspraak

13/5236 WIA
Datum uitspraak: 1 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2013, 12/5489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. R. Wijling, advocaat. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 1 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens is in de aangevallen uitspraak bepaald dat het UWV het betaalde griffierecht vergoedt en is het UWV veroordeeld in de proceskosten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. De rechtbank heeft miskend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden meer beperkingen moeten worden opgenomen, gelet op de psychische en fysieke klachten van appellante. Ten aanzien van haar psychische klachten is de verzekeringsarts slechts uitgegaan van de diagnose overige aanpassingsstoornissen. Appellante heeft echter meer klachten. Het is niet te zien op welke wijze de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de diagnosen obsessief-compulsieve stoornis en pijnstoornis. Onder verwijzing naar het “Verzekeringsgeneeskundige protocol Depressieve stoornis” (hierna: het protocol) acht appellante het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist. Daarnaast had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. Niet duidelijk is waarom medicatie en verminderde alertheid van appellante toch heeft geleid tot het duiden van functies met een verhoogd persoonlijk risico.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
4.1.
De Raad acht het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van 31 oktober 2011 van deze arts blijkt dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht door de verzekeringsarts en dat appellante gehoord is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tevens blijkt uit dat rapport dat de aanwezige medische informatie van de behandelend sector is betrokken in de beoordeling. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellante die betrekking hebben op zowel de fysieke als psychische gezondheidstoestand van appellante.
4.3.
Appellante beschikt volgens die rapporten over verminderde duurzame mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter door de verzekeringsartsen in staat geacht tot psychisch en fysiek niet te zwaar belastend werk. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op de psychische en fysieke beperkingen van appellante, voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Daarbij stond onder meer medische informatie van de behandelende reumatoloog en internist over het bij appellante gediagnosticeerde hypermobilteitssyndroom ter beschikking. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door appellante genoemde diagnosen op zichzelf niet ter discussie staan en ook bekend waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met betrekking tot de verwijzing van appellante naar het protocol heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 13 november 2013 vermeld in welke mate dit in het geval van appellante heeft geleid tot het al dan niet aannemen van beperkingen. Tegenover het verzekeringsgeneeskundige oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellante ook in hoger beroep geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Met betrekking tot de door appellante in beroep overgelegde informatie van de behandelende sector, waaronder de brief van Riagg Rijnmond van 13 maart 2013, heeft de rechtbank in dit verband terecht overwogen dat daaruit niet is af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de psychische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid.
4.4.
Ten aanzien van de door appellante geclaimde urenbeperking ziet de Raad, gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 oktober 2011, 13 februari 2013, 27 mei 2013 en 13 november 2013, geen grond om, naast de reeds aangenomen beperkingen, een urenbeperking van toepassing te achten. Ook uit de door appellante overgelegde medische informatie kan niet worden geconcludeerd dat een dergelijke beperking aangewezen is.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op de rapporten van 6 november 2012 en 3 juni 2013 alsmede op (het eerst in hoger beroep door het UWV uitgebrachte) rapport van 13 oktober 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In deze rapporten wordt inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Ten aanzien van het werken zonder verhoogd persoonlijk risico heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat het werken met soldeerapparatuur in de functie van productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180), alsmede het werken met machines in de functie van machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine (Sbc-code 271093) geen gevaarlijke werkplekken opleveren. Ook het dragen van beschermende middelen en het traplopen naar de kantine in de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (Sbc-code 267050) is blijkens de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2012 en 13 oktober 2014 niet te zwaar voor appellante. Uit de door appellante in beroep overgelegde informatie van de behandelende sector is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
5. Niet eerder dan bij het arbeidskundig rapport van 13 oktober 2014 is kenbaar gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante passend zijn te achten. Nu niet blijkt dat appelante hierdoor is geschaad, passeert de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
6. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 118,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) B. Rikhof

QH