In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd, waarbij zij stelde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de bevindingen van de verzekeringsarts en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor een urenbeperking en dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidde tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat het Uwv veroordeeld werd tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, maar dat er geen ruimte was voor schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door H. van Leeuwen, met B. Rikhof als griffier.