ECLI:NL:CRVB:2014:4049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
13-3438 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om te bepalen dat appellant behoort tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant had verzocht om te worden aangemerkt als behorende tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het verzoek van appellant is afgewezen. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen had eerder, op 25 oktober 2012, besloten dat appellant niet tot de doelgroep behoort, omdat hij in staat is om passende arbeid te verrichten met noodzakelijke aanpassingen die buiten de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gerealiseerd kunnen worden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek van appellant zorgvuldig was onderbouwd. De rapportages van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige gaven aan dat de beperkingen van appellant, die voortkomen uit een prothese na een amputatie, niet zodanig zijn dat hij uitsluitend in een Wsw-omgeving kan werken. De Raad concludeert dat appellant met de juiste aanpassingen in een normale werkomgeving kan functioneren.

De Raad heeft ook overwogen dat appellant geen nieuwe informatie heeft overgelegd die zou kunnen leiden tot een andere conclusie. De stelling van appellant dat hij geen werk kan vinden op de reguliere arbeidsmarkt werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3438 WSW
Datum uitspraak: 4 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 juni 2013, 13/1634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de raad van bestuur is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2014. Appellant is verschenen. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de raad van bestuur afwijzend beslist op het verzoek van appellant te bepalen dat hij behoort tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening. Uit de resultaten van het onderzoek is gebleken dat appellant in staat is passende arbeid te verrichten met behulp van noodzakelijke aanpassingen, die buiten de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gerealiseerd kunnen worden in een overigens normale werkomgeving. Bij besluit van 26 februari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling
3.1.
Het standpunt van de raad van bestuur berust onder meer op de rapportage van
7 september 2012 van de verzekeringsarts J.P.P. Turenhout, die na dossieronderzoek, het afnemen van een anamnese en een gericht lichamelijk onderzoek en onderzoek van de psyche, de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van de fysieke belasting in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft neergelegd. Die fysieke beperkingen houden voornamelijk verband met appellants klachten aan zijn rechter been, die voortkomen uit het dragen van een prothese na een amputatie van zijn rechter onderbeen na een motorongeval in 1982. Naar aanleiding van deze rapportage van de verzekeringsarts is vervolgens de arbeidsdeskundige R.H.M. Meijer in zijn rapport van 4 oktober 2012 tot de conclusie gekomen dat de vastgestelde beperkingen van appellant nopen tot aanpassingen in het werk, maar dat deze noodzakelijke aanpassingen binnen redelijke grenzen kunnen worden gerealiseerd in een normale werkomgeving, zonder gebruik te maken van de middelen van de Wsw. Naar aanleiding van appellants bezwaarschrift, waarin hij heeft aangevoerd dat hij naast de klachten aan zijn rechter been ook nog een hartritmestoornis en klachten aan zijn vinger en zijn schouder heeft, heeft de raad van bestuur de verzekeringsarts bezwaar en beroep M. Keus een onderzoek laten verrichten. Deze arts heeft na een medisch onderzoek en bestudering van de door appellant ingebrachte brief van de behandeld cardioloog van 24 januari 2002, in zijn rapport van 22 november 2012 geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant zoals weergegeven in de door de verzekeringsarts Turenhout opgestelde FML zo goed als juist is weergegeven, en dat er nog een geringe beperking is ten aanzien van de niet dominante linker arm. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, J.M.H. Veugelaers, appellant beoordeeld. In zijn rapportage van 3 januari 2013 heeft deze arbeidsdeskundige geconcludeerd dat er niet of nauwelijks sprake is van een gewijzigde medische belastbaarheid en dat door arbeidsdeskundige Meijers op juiste gronden is vastgesteld dat er sprake is van noodzakelijke organisatorische aanpassingen die binnen redelijke grenzen buiten de Wsw gerealiseerd kunnen worden in een overigens normale arbeidsomgeving.
3.2.
De Raad is, gelet op hetgeen onder 3.1 is weergegeven, evenals de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Appellant heeft geen informatie overgelegd die aanleiding zou moeten geven voor het oordeel dat voor hem andere of zwaardere beperkingen zouden moeten gelden dan waarvan de raad van bestuur in zijn besluitvorming is uitgegaan. Ook in hoger beroep zijn door appellant geen gegevens aangedragen die aanleiding geven tot twijfel aan de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken en de daaraan verbonden conclusies.
3.3.
Voorts heeft de raad van bestuur voldoende gemotiveerd dat appellant met zijn beperkingen geacht moet worden arbeid in een normale arbeidsomgeving te kunnen verrichten. Niet is gebleken dat de door de raad van bestuur noodzakelijk geachte aanpassingen om dergelijke arbeid te kunnen verrichten dermate kostbaar of ingrijpend zijn dat zij in redelijkheid niet van een werkgever in het vrije bedrijf te verlangen zijn.
3.4.
Wat betreft de opmerking van appellant dat het ook met behulp van een werkleertraject niet gelukt is een betaalde baan op de reguliere arbeidsmarkt te vinden, overweegt de Raad dat dit gegeven onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant uitsluitend arbeid in Wsw-verband zou kunnen verrichten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het mislukken van dat traject te wijten was aan lichamelijke en/of psychische en/of verstandelijke beperkingen die van dien aard waren dat daarmee uitsluitend nog binnen
Wsw-verband gewerkt zou kunnen worden. Wat betreft appellants stelling dat hij kansloos is op de vrije arbeidsmarkt, overweegt de Raad dat dit, daargelaten of die stelling juist is, een werkloosheidsprobleem vormt en wederom niet betekent dat appellant uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zou zijn en daarom tot de
Wsw-doelgroep zou behoren.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.R. Schuurman

HD