ECLI:NL:CRVB:2014:4075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
14-5420 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake hulp bij het huishouden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Het college had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin was bepaald dat betrokkene in aanmerking kwam voor hulp bij het huishouden voor vijf uur per week. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang aanwezig was om de uitspraak in de hoofdzaak niet af te wachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de nieuwe normtijden voor hulp bij het huishouden, wat leidde tot de vernietiging van de bestreden besluiten. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van onverwijlde spoed. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 487,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van een duidelijke onderbouwing van normtijden voor hulp bij het huishouden.

Uitspraak

14/5420 WMO-VV
Datum uitspraak: 5 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (verzoeker)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2014, 13/7307 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink en M.W.A. Gerritsen. Voor betrokkene is mr. G. Tuenter, advocaat, verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving in verband met zijn lichamelijke beperkingen sinds 2008 hulp bij het huishouden in klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft verzoeker, voor zover van belang, de hulp bij het huishouden voor de periode van 17 april 2013 tot 18 april 2013 (lees: 2018) teruggebracht tot drie uur per week.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit deels gegrond verklaard en de hulp bij het huishouden uitgebreid naar drie uur en tien minuten per week voor de periode tot 18 april 2018.
1.3.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 19 februari 2014 onder andere vastgesteld dat verzoeker de normtijden voor hulp bij het huishouden in het verleden heeft gebaseerd op normtijden die door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) waren vastgesteld. Medio 2011 heeft verzoeker besloten deze normtijden te beperken omdat de gemeente Apeldoorn met bezuinigingen werd geconfronteerd en in de praktijk voorts zou blijken dat de normtijden van CIZ te ruim waren vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat verzoeker vooralsnog onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de door hem gehanteerde nieuwe normtijden voor licht en zwaar huishoudelijk werk alsmede de wasverzorging, zodat bestreden besluit 1 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft verzoeker in de gelegenheid gesteld om het gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen door een nadere onderbouwing te geven voor de nieuwe normtijden voor hulp bij het huishouden.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft verzoeker de hulp bij het huishouden vastgesteld op 3 uur en 30 minuten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd, het besluit van 19 maart 2013 herroepen en bepaald dat betrokkene in aanmerking wordt gebracht voor hulp bij het huishouden voor vijf uur per week voor de periode van 7 april 2013 tot 18 april 2018 en verder bepaald dat deze uitspraak in de plaats van de vernietigde besluiten treedt. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat verzoeker niet duidelijk heeft gemaakt waarop de nieuwe normtijden concreet zijn gebaseerd, zodat deze niet tot stand zijn gekomen op basis van een zorgvuldige voorbereiding en daarom de besluitvorming niet kunnen dragen, zodat het gebrek niet is hersteld.
3. Bij besluit van 26 september 2014 heeft verzoeker betrokkene in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden voor 4 uur en 30 minuten per week voor de periode tot
18 april 2018.
4. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen door de aangevallen uitspraak te schorsen voor zover de rechtbank het besluit van 19 maart 2013 heeft herroepen en heeft bepaald dat betrokkene in aanmerking wordt gebracht voor hulp bij het huishouden voor 5 uur per week. Voorts verzoekt appellant tot in ieder geval de behandeling van de hoofdzaak het besluit van 26 september 2014 te bevestigen. Binnen het tijdsbestek van 4 uur en 30 minuten per week kunnen de huishoudelijke taken en ook de extra taken worden gecompenseerd. Ter zitting van 18 november 2014 is namens verzoeker aan de voorzieningenrechter het verzoek gedaan om bij voorkeur met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen en voorrang te geven op andere zaken. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
5.3.
Verzoeker heeft aangevoerd dat in andere bezwaarprocedures - ter zitting heeft verzoeker het aantal van drie genoemd - al is verwezen naar de aangevallen uitspraak. Door toewijzing van het verzoek wordt in ieder geval duidelijk gemaakt dat de normtijden nog steeds van kracht zijn en dat binnen deze normtijden door middel van het toepassen van een maatwerkvoorziening het mogelijk is en blijft om, indien dat nodig is, meer tijd te indiceren. Hoewel de behoefte van verzoeker aan een oordeel over de nieuwe normtijden te begrijpen valt, ziet de voorzieningenrechter in wat verzoeker in het verzoekschrift en ter zitting heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het aannemen van een zodanig spoedeisend belang dat de uitspraak in de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
5.4.
Uit het vorenstaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. Er is aanleiding om verzoeker te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze worden begroot op € 487,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag
van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W. de Braal

TM