ECLI:NL:CRVB:2014:4076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
13-3244 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat zij meer arbeidsongeschikt was dan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. Het Uwv had in 2011 besloten dat appellante met ingang van 19 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank bevestigd, maar met de rechtsgevolgen in stand gehouden.

Appellante heeft in hoger beroep medische gronden aangevoerd, waaronder een recente ziekenhuisopname en nieuwe medische informatie die haar gezondheidstoestand zou onderbouwen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren en dat de eerdere conclusies over de arbeidsongeschiktheid van appellante juist waren. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige de medische informatie van de behandelende sector adequaat hebben meegenomen in hun beoordeling.

De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat is om werk te verrichten dat niet te zwaar is voor haar bovenlichaam en dat geen hoge mentale druk met zich meebrengt. De hoger beroepsgronden van appellante werden voornamelijk als herhalingen van eerdere argumenten gezien, en de Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere oordelen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/3244 WIA
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 mei 2013, 12/1888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 18 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 19 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Zij acht zich medisch meer beperkt ten aanzien van het verrichten van arbeid dan waar het Uwv en de rechtbank van zijn uitgegaan. Zij acht zich daarnaast niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. In juni 2013 is appellante in het ziekenhuis opgenomen geweest in verband met een operatie aan haar borstbeen vanwege de vorming van pseudoarthrosis door een auto-ongeluk in 2006. De cardiochirurg heeft in zijn brief van
27 juni 2013 bij de cardiale voorgeschiedenis melding gemaakt van pijn op het borstbeen in 2010. Deze medische informatie werpt volgens appellante een nieuw licht op haar medische toestand per de datum in geding.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd.
4.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van verzekeringsarts van 3 november 2011 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 mei 2012, alsmede het in beroep ingediende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2012. Uit die rapporten blijkt dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht door de verzekeringsarts en dat de aanwezige informatie van de zogenoemde behandelende sector is betrokken in de beoordeling. Naar aanleiding van een rapport van een in beroep door appellante ingeschakelde verzekeringsarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast in verband met de door appellante ondervonden schouderklachten. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten naar het oordeel van de Raad een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de gronden van appellante, die betrekking hebben op zowel haar fysieke als psychische gezondheidstoestand.
4.3.
Appellante beschikt over verminderde duurzame mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht tot het verrichten van werk waarbij het bovenlichaam niet te zwaar wordt belast en geen sprake is van mentaal sterk stresserende activiteiten, noch een zeer hoog werktempo of zeer krappe deadlines en waarbij voorts geen sprake is van leidinggevende functies. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 6 december 2012 zijn in de rubrieken die betrekking hebben op appellantes psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Ten aanzien van de psychische klachten heeft appellante tegenover het verzekeringsgeneeskundige oordeel waarop het Uwv zich baseert geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich voldoende rekenschap gegeven van de beperkingen die de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts heeft vermeld.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep nadere medische informatie van de cardiochirurg ingediend. Naar het oordeel van de Raad is hieruit niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes lichamelijke beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding. Ten aanzien van de vermelde cardiale voorgeschiedenis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 september 2013 verwezen naar de brief van de reumatoloog van 23 juni 2010, uit wiens onderzoek - enkele maanden voor de datum in geding - blijkt dat geen afwijkingen werden gevonden aan het borstbeen en dat geen bewegingsbeperkingen in die regio werden vastgesteld. Dat er nu (medio 2013) degeneratieve afwijkingen zijn vastgesteld aan het borstbeen, betekent volgens deze verzekeringsarts niet dat er in 2010 ook al sprake was van deze afwijkingen. Ook als dit anders zou zijn, betekent dit niet dat de FML nog verder moet worden aangepast. De daaruit voortvloeiende medische beperkingen zijn, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dezelfde als die voortvloeien uit appellantes schouderklachten, waarmee in de FML al rekening is gehouden. De Raad ziet bij gebreke van in andere richting wijzende gegevens geen aanleiding daaraan te twijfelen.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de rapporten in beroep van 13 december 2012 en 11 februari 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In deze rapporten wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 november 2011 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 mei 2012, beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellante overgelegde informatie van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts, alsmede van de cardiochirurg is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) D.J van der Vos
(getekend) B. Fotchind
JvC