ECLI:NL:CRVB:2014:4080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
13-1341 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die stelt volledig arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv had vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor zij geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft in hoger beroep medische en arbeidskundige gronden aangevoerd, waarbij zij onder andere verwees naar rapporten van een verzekeringsarts en een psychiater.

De Raad heeft de gronden van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht heeft verworpen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het verzekeringsgeneeskundige oordeel van het Uwv. De geselecteerde functies werden als medisch passend beschouwd, en de Raad vond geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De argumenten van appellante over haar medische klachten en de geschiktheid van de functies werden niet overtuigend geacht.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

13/1341 WIA
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 maart 2013, 12/3731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. C.J. Driessen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 12 (lees: 10) februari 2012 ongewijzigd minder dan 35% was, waardoor per die datum geen recht meer bestond op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 9 november 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Zij blijft van mening volledig arbeidsongeschikt te zijn. Appellante heeft haar medische klachten uitvoerig uiteengezet. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank suggereert is de subjectieve klachtenbeleving gelijk aan de objectieve klachtenbehandeling. De talrijke medische informatie en complexe medische problematiek hadden voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een rapport van 12 september 2013 van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts en een brief van 20 september 2013 van een psychiater. Voorts heeft appellante gewezen op latere toekenningen van Wet
WIA-uitkeringen. De schommelingen in haar mate van arbeidsongeschiktheid bevreemden appellante, gelet op haar gezondheidstoestand.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2012. Uit dit rapport blijkt dat deze kennis droeg van de bevindingen van de verzekeringsarts van 7 mei 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts de ingezonden medische informatie meegenomen in zijn beoordeling. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 8 juni 2012, die betrekking hebben op zowel haar fysieke als psychische gezondheidstoestand.
4.3.
Appellante beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht tot nek-, arm-, rug-, schouder- en hand/polssparend werk, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, deadlines of productiepieken, zonder verhoogd persoonlijk risico en leidinggevende aspecten en waarbij sprake is van weinig rechtstreeks contact met cliënten. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn in alle rubrieken die betrekking hebben op appellantes psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellante in beroep informatie van de behandelende sector overgelegd. Bij rapport van 12 januari 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat deze informatie deels niet ziet op de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding en deels gegevens bevat waarmee bij de medische oordeelsvorming al rekening is gehouden. De rechtbank heeft deze zienswijze gevolgd. De Raad verenigt zich met dit oordeel.
4.4.
Uit de in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 november 2013 overtuigend uiteengezet dat er geen medische reden aanwezig is om een urenbeperking aan te nemen, nu uit de voorhanden zijnde medische informatie niet blijkt dat een urenbeperking uit energetisch of preventief oogpunt noodzakelijk moet worden geacht en in de FML bij de aangenomen beperkingen reeds rekening is gehouden met een verhoogd energieverlies. Ook is geen sprake van een aandoening waarbij de daarmee samenhangende behandeling er toe leidt dat appellante niet voltijds beschikbaar is om te werken. Uit de overgelegde medische informatie blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts niet dat per de datum in geding nog verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Ten aanzien van de latere toekenningen van een Wet WIA-uitkering is in het rapport van 19 maart 2014 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat deze te relateren zijn aan een schouderoperatie in december 2012 en een endoscopie in april 2013 en dat de daarbij aangenomen beperkingen niet reeds op de datum in geding aanwezig waren. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan dit verzekeringsgeneeskundige oordeel. De Raad ziet evenmin als de rechtbank reden tot het benoemen van een medisch deskundige.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 7 november 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 31 mei 2012, beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellante overgelegde informatie van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts, alsmede van de psychiater is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ten aanzien van de stelling van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts, dat gediscussieerd kan worden over de beperking tot
10 kilogram tillen en dragen, merkt de Raad op dat deze belasting in geen van de geselecteerde functies voorkomt die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) B. Fotchind
JvC