ECLI:NL:CRVB:2014:4081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
13-2773 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een Wajong-uitkering aanvroeg, was van mening dat zijn psychische en lichamelijke beperkingen niet correct waren beoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, en had zijn aanvraag om een Wajong-uitkering afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

Appellant voerde aan dat zijn beperkingen, waaronder morbide obesitas, niet goed waren meegenomen in de beoordeling. Hij stelde dat de geselecteerde functies niet passend waren en dat zijn opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 was vastgesteld. Tijdens de zitting op 10 oktober 2014 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een jurist. De Raad heeft de argumenten van appellant en de onderbouwing van het Uwv zorgvuldig gewogen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de beperkingen van appellant adequaat weergaf. De verzekeringsarts had op verantwoorde wijze de mogelijkheden en beperkingen van appellant beoordeeld. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de psychische klachten van appellant waren onderschat en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de grieven van appellant af, waarbij hij oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2773 WWAJ
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 april 2013, 13/336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. D.D. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wajong) is ontstaan, omdat hij in staat is met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 4 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van de hem behandeld hebbend kinderarts
T.J. van Veen uit 2006 overgelegd. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn ziekte, morbide obesitas. Gelet op zijn beperkingen is appellant niet in staat tot het vervullen van de door de arbeidsdeskundige van het Uwv geselecteerde functies. De functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) is ongeschikt omdat daarbij in een groep samengewerkt dient te worden en omdat fijne motoriek en goede oog/handcoördinatie vereist is. De functie van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) is evenmin geschikt vanwege het werken in teamverband, en verder omdat aantallen bijgehouden moeten worden, getild moet worden en problemen opgelost moeten worden. Ook de functie van machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) is ongeschikt vanwege het hanteren van emotionele problemen van anderen en probleem oplossen. Voorts voert appellant aan dat opleidingsniveau 2 niet juist is, vanwege zijn licht verstandelijke beperking/beneden gemiddelde intelligentie en zijn schoolprestaties. Tot slot voert appellant aan dat bij de mediane loonwaarde van de voor hem geschikt geachte functies van een onjuist loon is uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft, onder inzending van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 juli 2013, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft de aanvraag van appellant terecht beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de met ingang van 1 januari 2010 geldende Wet Wajong, nu appellant zijn aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 van deze wet, indien hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleken meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
In artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong is bepaald dat als jonggehandicapte moet worden aangemerkt de ingezetene die aansluitend op zowel zijn 17e als 18e verjaardag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zowel de psychische als de lichamelijke beperkingen van appellant goed zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 8 mei 2012 en 1 juni 2012 de voor appellant op 17- en 18-jarige leeftijd, alsmede per datum ingang van het potentiële recht
(16 weken na de aanvraag) in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen beoordeeld, waarna hij in de FML beperkingen heeft opgenomen die zowel op de lichamelijke als de psychische klachten van appellant betrekking hebben. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 7 met juistheid en gemotiveerd overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op verantwoorde en inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd hoe tot de in de FML opgenomen beperkingen is gekomen. De beroepsgrond dat de psychische klachten van appellant zijn onderschat slaagt niet. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 november 2012 gevolgd dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrische stoornis of stemmingsstoornis, dat appellant niet in behandeling is van een psycholoog of psychiater en dat hij heeft gezegd daar ook geen behoefte aan te hebben, reden waarom er geen aanleiding bestaat voor een psychisch onderzoek. De door appellant in hoger beroep overgelegde brieven van de kinderarts uit 2006 leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 juni 2013, waarin hij reageert op de medische beroepsgronden en de in hoger beroep overgelegde brieven van de kinderarts Van Veen uit 2006, onder verwijzing naar zijn rapporten van 20 november 2012 en 14 maart 2013 deugdelijk gemotiveerd dat hetgeen appellant over zijn psychische klachten en beenklachten heeft aangevoerd bekend was en meegewogen is in de beoordeling, en dat dit daarom geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met appellants ziekte, morbide obesitas, slaagt evenmin. Dat de diagnose morbide obesitas is gesteld, heeft appellant niet nader onderbouwd. Aan de rapporten van de verzekeringsartsen valt te ontlenen dat zij op de hoogte waren van het overgewicht van appellant en daarmee dus rekening hebben kunnen houden. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat op grond van zijn overgewicht onvoldoende beperkingen zijn aangenomen.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn verworpen, waarbij de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 3 december 2012 en 14 maart 2013 op verantwoorde en inzichtelijke wijze heeft geconcludeerd dat appellant, ondanks de bij hem vastgestelde beperkingen, in staat is gangbaar werk te verrichten en daarmee meer dan 75% van het wettelijk minimum(jeugd)loon te verdienen. Voor zover de in hoger beroep aangevoerde grieven over de geschiktheid van de functies een herhaling vormen van de in beroep aangevoerde gronden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 juli 2013 op juiste gronden verwezen naar zijn eerdere rapporten, terwijl de arbeidskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de in hoger beroep aangevoerde grieven geen reden zijn om de geselecteerde functies als ongeschikt voor appellant aan te merken. Voor zover sprake zou zijn van morbide obesitas heeft appellant niet onderbouwd waarom hij op grond daarvan niet in staat zou zijn deze functies te vervullen.
4.6.
Ten aanzien van de grief dat het opleidingsniveau ten onrechte op 2 is vastgesteld heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 oktober 2014, in aanvulling op het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 juni 2012, voldoende overtuigend toegelicht dat het opleidingsniveau van appellant 2 is.
4.7.
De grief dat bij de mediane loonwaarde van het onjuiste loon is uitgegaan treft geen doel, nu uit in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 december 2012 blijkt dat de uitkomst van de berekening van de theoretische verdiencapaciteit is gebaseerd op de juiste mediane loonwaarde van € 11,32 en niet van het in die berekening vermelde uurloon van € 11,81.
4.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) B. Fotchind

QH