ECLI:NL:CRVB:2014:4085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
13-5735 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugverwijzing van de Centrale Raad van Beroep inzake WIA-uitkering en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 3 augustus 2012, waarin werd vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze beslissing onterecht was. De Raad concludeerde dat de verzending van het besluit van 3 augustus 2012 aan appellante niet aannemelijk kon worden gemaakt, omdat het Uwv niet kon aantonen dat het besluit daadwerkelijk op die datum was verzonden. Appellante had tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit, omdat zij het pas op 15 november 2012 had ontvangen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 974,-.

Uitspraak

13/5735 WIA
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 september 2013, 13/1520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. A. Boumanjal, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 7 januari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In het dossier bevindt zich een kopie van dat besluit, voorzien van het adres van appellante.
1.2.
Namens appellante is bij brief van 13 november 2012 verzocht om een kopie van het besluit van 3 augustus 2012. Het Uwv heeft vervolgens op 15 november 2012 een afschrift van het besluit van 3 augustus 2012 aan appellante verzonden.
1.3.
Tegen het besluit van 3 augustus 2012 is namens appellante bij brief van
19 november 2012, door het Uwv ontvangen op 20 november 2012, bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daarbij beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 3 augustus 2012 per gewone post aan appellante is verzonden, dat het besluit naar het juiste adres van appellante is gestuurd en dat op het besluit als dagtekening 3 augustus 2012 is aangebracht. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat uit de toelichting van de gemachtigde van het Uwv ter zitting volgt dat het primaire besluit geautomatiseerd op 3 augustus 2012 fysiek is aangemaakt en ook in het elektronische dossier is opgeslagen, waarna het stuk op die dag door de postkamer is verzonden. Appellante heeft geen aanknopingspunten aangereikt op grond waarvan moet worden aangenomen dat het primaire besluit niet op dezelfde dag als waarop het is aangemaakt zou zijn verzonden. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval de verzendadministratie waarmee het Uwv het primaire besluit heeft verzonden ondeugdelijk is geweest. Voorts is niet gebleken van problemen bij de verzending van poststukken omstreeks 3 augustus 2012. Appellante is er volgens de rechtbank niet in geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen. Het telefonisch contact van appellante met het Uwv op 5 november 2012 waarbij appellante heeft vermeld dat zij op dat moment slechts een arbeidskundig rapport had ontvangen en niet het primaire besluit, acht de rechtbank onwaarschijnlijk nu in de regel dit rapport als bijlage bij het primaire besluit aan een betrokkene wordt gestuurd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 3 augustus 2012 is verzonden. Daarbij wijst appellante op vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat als vereisten voor het aannemelijk maken van verzending geldt dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Aan de eerste twee voorwaarden is voldaan, maar een deugdelijke verzendadministratie is gesteld noch gebleken. Voor zover de rechtbank impliciet heeft geoordeeld dat uit andere gegevens kan worden afgeleid dat het besluit wel eerder moet zijn ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, is het oordeel van de rechtbank over het telefonisch contact
5 november 2012 van appellante met het Uwv zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de datering op het besluit van 3 augustus 2012 aantoont dat de beslissing op die dag is aangemaakt, elektronisch is opgeslagen en aan de postkamer is aangeboden voor verzending. Er is geen sprake van een registratie waaruit blijkt wanneer de postkamer die beslissing daadwerkelijk ter post heeft aangeboden. Het is echter wel de standaard werkwijze dat de aan de postkamer aangeboden post diezelfde dag ter post wordt aangeboden.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vaste rechtspraak is dat indien een geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs levert. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van
2 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1077). Tegen de achtergrond van het hiervoor vermelde beoordelingskader wordt het volgende overwogen.
4.3.
Het staat vast dat het besluit van 3 augustus 2012 niet per aangetekende post aan appellante is verzonden. Voorts staat vast dat dit besluit van is voorzien van een juiste adressering en verzenddatum. Gelet op hetgeen door partijen in hoger beroep en ter zitting is aangevoerd, is evenmin in geschil dat geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.4.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat het Uwv er niet in is geslaagd de verzending van het besluit van 3 augustus 2012 aannemelijk te maken. Appellante heeft in haar beroepschrift en ter zitting gemotiveerd en stellig aangevoerd dat zij op 5 november 2012 telefonisch contact heeft opgenomen met het klantencontactcentrum (KCC) van het Uwv, omdat de verzekeringsarts had meegedeeld dat zij ondanks haar beperkingen niet in aanmerking zou komen voor een WIA-uitkering en zij nog geen daartoe strekkend besluit had ontvangen. In de telefoonnotities van het KCC is steun te vinden voor de verklaringen van appellante, zodat de ontvangst van het besluit van 3 augustus 2013 redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het Uwv heeft geen nader bewijs geleverd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de ontvangst van dit besluit desondanks aannemelijk is. De Raad heeft derhalve niet de overtuiging kunnen krijgen dat appellante op andere wijze eerder dan door de verzending van een afschrift van het besluit van 3 augustus 2012 door het Uwv op 15 november 2012 dit besluit heeft ontvangen.
4.5.
Het voorgaande betekent dat verzending aan appellante van het besluit van
3 augustus 2012 op die datum in rechte niet kan worden aangenomen, en dat de termijn bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is aangevangen één dag na de datering van dat besluit. Nu het Uwv niet eerder dan bij brief van 15 november 2012 een afschrift van het besluit van 3 augustus 2012 aan appellante heeft gezonden, heeft appellante met haar brief van 19 november 2012 daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
4.6.
De rechtbank heeft gezien het voorgaande ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.7.
De Raad ziet in dit geval geen aanleiding het geschil definitief te beslechten, nu het geschil tussen partijen in beroep en hoger beroep hoofdzakelijk gericht is geweest op de ontvankelijkheid van het bezwaar, de rechtbank zich geen inhoudelijk oordeel heeft gevormd ten aanzien van het aan haar voorgelegde besluit en appellante uitdrukkelijk heeft verzocht om inhoudelijke behandeling door de rechtbank. Daarom zal de Raad de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb terugwijzen naar de rechtbank.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 974,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 974,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) B. Fotchind

QH