ECLI:NL:CRVB:2014:4104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13-2345 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een thuiszorgmedewerkster, had zich op 17 augustus 2011 ziek gemeld en verzocht om een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 24 april 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 mei 2012 geen recht meer had op een ZW-uitkering. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard op 19 juni 2012. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar medische beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht concludeerde dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsartsen in overweging genomen, die hun conclusies baseerden op dossieronderzoek en eigen medisch onderzoek. De Raad oordeelde dat appellante op de datum in geding in staat was haar werk te verrichten, ondanks de door haar aangevoerde klachten.

De Raad heeft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er twijfels bestonden over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2345 ZW
Datum uitspraak: 5 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2013, 12/1987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. M.H.J. van Geffen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 17 augustus 2011 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werk van thuiszorgmedewerkster.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
1 mei 2012 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen als gevolg van haar medische klachten. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat appellante haar werk kon verrichten op de datum in geding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank in haar uitvoerig gemotiveerde uitspraak geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen van appellante voor het verrichten van haar arbeid. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op het rapport van 24 april 2012 van de verzekeringsarts en de rapporten van 14 juni 2012 en 26 februari 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens deze rapporten hebben deze verzekeringsartsen hun conclusies gebaseerd op dossieronderzoek, waaronder desgevraagd van de huisarts en van de behandelend orthopeed G. Langevoort verkregen informatie, en eigen medisch onderzoek van appellante. Voorts bevatten deze rapporten een onderbouwde verzekeringsgeneeskundige reactie op appellantes standpunt dat zij vanwege haar fysieke en psychische beperkingen op de datum in geding haar arbeid niet kon verrichten. In het rapport van 26 februari 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante overgelegde informatie meegewogen van 19 juni 2012 van behandelend fysiotherapeute R. Meijles, van 20 juni 2012 van behandelend psycholoog J. Terwiel en van 24 oktober 2012 van anesthesioloog E. Koetsier. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat deze gegevens geen nieuwe medische informatie bevatten. Uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt niet dat er sprake is van ernstige lichamelijk beperkende problematiek. Dat is evenmin gebleken uit de informatie van 26 september 2011 van de behandelend orthopeed en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen. Volgens de informatie van de psycholoog is appellante op de datum in geding slechts mild depressief, hetgeen geen argument vormt voor de stelling dat appellante op die datum haar arbeid niet kon verrichten. In het rapport van 12 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gesteld dat het voor de belastbaarheid van appellante niet uitmaakt of de psychische klachten worden geduid als een rouwreactie of als depressiviteit, omdat het de psychische presentatie van appellante en het beschreven functioneren niet anders maakt. Op grond van de verkregen gegevens hebben de verzekeringsartsen geconcludeerd dat appellante op de datum in geding zowel fysieke als psychische beperkingen ondervindt voor het verrichten van arbeid, maar dat zij op de datum in geding in staat kan worden geacht haar werk van thuiszorgmedewerkster te verrichten. Hierbij is terecht van belang geacht dat het gaat om werk dat in deeltijd wordt verricht, te weten op drie dagen per week voor zes uur per dag.
4.3.
De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie van revalidatiearts M.P. Pont leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 oktober 2014 terecht opgemerkt dat deze informatie niet specifiek ziet op de datum in geding. Daarnaast was bekend dat appellante pijnklachten heeft maar daarmee is bij de beoordeling rekening gehouden.
4.4.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wijst de Raad haar verzoek om een deskundige te benoemen af.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 1 mei 2012, de datum in geding, in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid. Het hoger beroep slaagt dus niet. Er is geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van de schade. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2014.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I. Mehagnoul

CVG