ECLI:NL:CRVB:2014:4216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
12-3866 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die op 19 juni 2008 uitviel voor haar werk als psychiatrisch verpleegkundige in opleiding. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 26 augustus 2010 besloten om appellante per 14 juli 2010 geen uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een ziekenhuisopname heeft appellante opnieuw een uitkering aangevraagd, maar ook deze aanvraag werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen onderschat en dat zij om medische redenen niet in staat is de geduide functies te vervullen. Het Uwv heeft echter betoogd dat de medische onderbouwing van de weigering toereikend is en dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante op een inzichtelijke wijze hebben onderbouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de medische informatie die het Uwv had, voldoende was om tot een weloverwogen besluit te komen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet persoonlijk heeft onderzocht, niet leidt tot een onzorgvuldige besluitvorming. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3866 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
7 juni 2012, 12/177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Hugenholtz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 september 2012 heeft mr. Hugenholtz nog medische informatie in het geding gebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 16 september 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014. Appellante is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum], is op 19 juni 2008 uitgevallen voor haar werk als psychiatrisch verpleegkundige in opleiding. Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 14 juli 2010 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op de grond dat appellante in aansluiting op de wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten. Het bezwaar van appellante hiertegen is bij besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Per 10 augustus 2010 heeft appellante zich in verband met een kortdurende ziekenhuisopname opnieuw ziek gemeld. Het Uwv heeft vervolgens aan appellante bij besluit van 15 februari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend over de periode van
10 augustus 2010 tot 14 augustus 2011. Bij brief van 21 maart 2011 heeft het Uwv aan appellante bericht dat zij vanaf 14 augustus 2011 geen WGA-uitkering meer zal ontvangen.
1.3.
Op 17 februari 2011 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheidstoestand is verslechterd. Bij besluit van 16 november 2011 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante ook na 14 augustus 2011 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet WIA. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag die kennis heeft genomen van medische informatie omtrent appellante vanuit de behandelend sector.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2011 heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2011. Verder heeft het Uwv hangende het beroep bij de rechtbank nog een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het geding gebracht die een drietal functies voor appellante heeft selecteerd. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellante is op grond van het mediane loon van die drie functies nader berekend op 10,74%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat zij zich er niet mee kan verenigen dat bij de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellante onderschat het Uwv de ernst van haar beperkingen wegens ziekte of gebrek en is zij om medische redenen niet in staat om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geduide functies. Het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd acht appellante niet toereikend. Voorts is aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ten onrechte niet persoonlijk heeft onderzocht en dat appellante niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2012 toereikend is onderbouwd dat er geen grond is om per 14 augustus 2011 een andere belastbaarheid voor arbeid aan te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2010 is vermeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand heeft gelaten, waarbij is gehandhaafd de weigering om met ingang van 14 augustus 2011 een uitkering ingevolge de Wet WIA aan appellante toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 35% zou bedragen.
4.2.
Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt voorop gesteld dat in artikel 5 van de Wet WIA, voor zover in dit verband van belang, is bepaald dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling niet in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen en die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Naar vaste rechtspraak dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen wordt dan wel als (minimum)eis gesteld dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
4.3.
In dit licht bezien wordt de opvatting van appellante, dat door het Uwv en de rechtbank de in de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit gecodificeerde richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium te eng is benaderd en geïnterpreteerd, niet onderschreven. In die richtlijn is immers nadrukkelijk aansluiting gezocht bij de hiervoor onder 4.2 weergegeven rechtspraak inzake het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip. Genoemde richtlijn verplicht verzekeringsartsen ertoe om, ook in gevallen waarin het gaat om moeilijker te objectiveren gezondheidsklachten, serieus te onderzoeken of voor de door een betrokkene in een voorliggend geval gepresenteerde subjectieve klachten een overtuigend te achten medisch substraat valt aan te wijzen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt in voldoende mate dat alle medische en andere klachten van appellante in hun beoordelingen zijn betrokken. Daarbij zijn deze artsen tot de slotsom gekomen dat de door appellante ervaren belemmeringen naar medisch objectieve maatstaven niet dan wel onvoldoende worden verklaard. Dit betekent dat met betrekking tot de medische beoordeling het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de artsen van het Uwv in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellante op een uitkering ingevolge de Wet WIA de voor haar geldende beperkingen in de FML op een inzichtelijke wijze hebben onderbouwd.
4.4.
Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet persoonlijk heeft onderzocht kan niet tot een ander oordeel leiden. Blijkens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2008:BC3306) kan de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven immers niet tot de conclusie leiden dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In het onderhavige geval bestaat daarvoor te minder reden, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had over een grote hoeveelheid medische informatie over appellante. Bovendien was niet te verwachten dat een nieuw medisch onderzoek nog toegevoegde waarde zou kunnen hebben. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit is dan ook geen sprake.
4.5.
Wat betreft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit wordt voorop gesteld dat, uitgaand van de juistheid van de FML van 10 augustus 2010, het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat de aan de theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ten grondslag gelegde functies voor appellante op de datum in geding in medisch opzicht geschikt waren te achten. In dit verband wordt verwezen naar de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 maart 2012 opgenomen toelichting bij de signaleringen in de gebruikte uitdraai van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) S. Aaliouli

RB