ECLI:NL:CRVB:2014:4220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13-4788 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WAO-uitkering had aangevraagd na een eerdere toekenning die in 1997 was stopgezet. Appellant had zijn werkzaamheden in 1991 gestaakt vanwege gezondheidsklachten en ontving tot 1997 een WAO-uitkering. Na een verzoek om heropening van zijn uitkering in 2012, werd dit door het Uwv geweigerd, omdat er geen periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid kon worden vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, waarbij hij stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat het Uwv geen medisch onderzoek had verricht. De Raad oordeelde dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid problematisch kan zijn bij een lange periode tussen de intrekking van de uitkering en de aanvraag voor herbeoordeling. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld dat er geen periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid was aan te wijzen, en dat de medische gegevens die door appellant waren ingediend, niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat een persoonlijk medisch onderzoek niet noodzakelijk was, gezien de lange tijd die was verstreken sinds de intrekking van de uitkering en het feit dat alle relevante medische gegevens waren betrokken in de beoordeling. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4788 WAO
Datum uitspraak: 15 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juli 2013, 12/4656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2014. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 9 september 1991 zijn werkzaamheden als medewerker bij een kwekerij gestaakt wegens duizeligheid. Bij besluit op bezwaar van 5 oktober 2000 heeft de voorganger van het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 7 september 1991 tot
6 januari 1997 toegekend. Het beroep van appellant daartegen is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2001 ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is door de Raad bij uitspraak van 10 juni 2004 (01/5299 WAO) bevestigd.
1.2.
Bij brieven van 30 januari 2012 en 20 maart 2012 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met het verzoek om heropening van zijn WAO-uitkering op de grond dat hij binnen vijf jaar na 6 januari 1997 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden. Bij besluit van
2 mei 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat op en na 5 januari 1997 geen periode is aan te wijzen waarin de belastbaarheid van appellant meer dan vier weken was afgenomen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure ingenomen standpunten herhaald. Appellant heeft eerder ziekengeld en tot in 1997 een WAO-uitkering ontvangen, maar deze is stopgezet door het Uwv. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt en is onder behandeling. Appellant is bereid mee te werken aan een lichamelijk onderzoek, maar het Uwv weigert dit te verrichten. Appellant heeft diverse medische verklaringen ingezonden, maar het Uwv doet daar niets mee.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voorop worden gesteld dat een dergelijke beoordeling problematisch kan zijn bij een vaststelling van arbeidsongeschiktheid die ziet op een al lang verstreken datum of periode. Als dit het gevolg is van een zeer late aanvraag of zeer laat verzoek van een betrokkene, dan kan het Uwv niet aangerekend worden dat de gebruikelijke wijze van onderzoek niet kan worden gehandhaafd. Het ligt dan in de risicosfeer van de aanvrager dat zijn gezondheidstoestand op een tijdstip of gedurende periode in een ver verleden niet meer goed vast te stellen is. Een zodanige situatie is in dit geval aan de orde, nu appellant eerst ruim tien jaar na de intrekking van de in het verleden aan hem toegekende WAO-uitkering een aanvraag om een uitkering op grond van artikel 43a van de WAO heeft ingediend.
4.2.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering appellant arbeidsongeschikt is geworden en of deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat er ten tijde van belang geen periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid bij appellant als bedoeld in artikel 43a WAO is aan te wijzen. In datgene wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, maar wat overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens die betrekking hebben op de in geding zijnde periode, zijn geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een andersluidend oordeel te komen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 20 augustus 2012, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 19 april 2012, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat ten tijde van de toekenning van appellants WAO-uitkering sprake is geweest van simulatie van een psychiatrische aandoening en dat er op urologisch gebied geen tekenen waren van ziekte of gebrek. De Raad zag in zijn uitspraak van 10 juni 2004 geen reden om aan de medische conclusie te twijfelen. Blijkens die uitspraak was sprake van een consistent beeld van simulatie door de jaren heen. In de vijf jaar na de beëindiging van appellants uitkering krachtens de WAO is volgens de verzekeringsarts sprake van eenzelfde patroon van psychische klachten en er zijn geen aanwijzingen dat in deze vijf jaar op fysiek gebied iets is veranderd. Daarbij heeft hij verwezen naar en zich gebaseerd op de grote hoeveelheid beschikbare medische gegevens. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat bij appellant in de periode van vijf jaar na 6 januari 1997 sprake was van toegenomen beperkingen in vergelijking met de situatie ten tijde van de beëindiging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.4.
Gegeven het onder 4.1 vermelde uitgangspunt heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat een persoonlijk medisch onderzoek van appellant door een verzekeringsarts van het Uwv niet noodzakelijk was om tot de vermelde conclusie te komen. Appellant heeft immers eerst tien jaar na de periode in geding een verzoek om een herbeoordeling gedaan, waardoor een persoonlijk medisch onderzoek naar de situatie ten tijde in geding geen toegevoegde waarde meer heeft. Daarnaast zijn alle door appellant ingezonden medische gegevens over de periode in geding betrokken in de beoordeling.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij

TM