ECLI:NL:CRVB:2014:4224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13-1060 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en passendheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 27 januari 2012, waarin werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 augustus 2011 minder dan 35% was, waardoor hij geen recht meer had op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Appellant voert in hoger beroep aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de verzekeringsarts onvoldoende rekening zou hebben gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij betwist de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en stelt dat de verzekeringsarts selectief gebruik heeft gemaakt van medische informatie. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deugdelijk gemotiveerde reactie heeft gegeven op de bezwaren van appellant. De Raad heeft geen redenen om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en heeft vastgesteld dat appellant in staat is om niet te zwaar belastend werk te verrichten.

De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de vooringenomenheid van de verzekeringsarts en de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld. De Raad oordeelt dat de informatie van de behandelende sector niet afdoet aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de geselecteerde functies medisch passend zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier.

Uitspraak

13/1060 WIA
Datum uitspraak: 15 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 januari 2013, 12/8328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. F.J. Kremer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 augustus 2011 minder dan 35% was, waardoor per die datum geen recht meer bestond op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Appellant acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie bij zijn oordeelsvorming betrokken, maar het is volgens appellant de vraag of hij daaruit niet selectief heeft geput. Het selectieve gebruik van bepaalde onderdelen uit de verkregen medische informatie in samenhang met zijn opmerkingen jegens appellant bij het onderzoek op
24 mei 2012 maakt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondeugdelijk en vooringenomen. Onder verwijzing naar informatie van onder meer Zorgservice Spoedpoli en dr. Liem van de GGD Den Haag stelt appellant zich op het standpunt dat zijn ernstige depressieve toestand dient te worden gezien als ononderbroken durend, derhalve als een continuüm. Dat dergelijke informatie niet zou zien op de datum in geding acht appellant onbegrijpelijk. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2012. Uit dit rapport blijkt dat deze kennis droeg van de bevindingen van de verzekeringsarts. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel de psychische als fysieke gezondheidstoestand van appellant.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest, omdat het besluit van 27 januari 2012 werd genomen zonder dat medische informatie werd afgewacht. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat ter toetsing het bestreden besluit van 19 juli 2012 voorlag en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de bezwaarprocedure medische informatie van de behandelende sector bij zijn heroverweging heeft betrokken.
4.4.
Appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om psychisch en lichamelijk niet te zwaar belastend werk te doen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn in alle rubrieken die betrekking hebben op de psychische en fysieke beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen. Ter bestrijding van het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellant informatie van onder meer een aantal psychiaters die appellant in de periode van 2011 tot 2014 hebben onderzocht, overgelegd. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 oktober 2014 uiteengezet dat volgens de behandelaars ten tijde in geding sprake was van een matige depressie en dat deze ook actueel is vastgesteld en waargenomen, zowel bij de beoordeling in de primaire fase als bij de heroverweging in bezwaar. De Raad heeft geen redenen om te twijfelen aan dit oordeel. Uit de informatie van de behandelende sector, waaronder laatstelijk de brief van PsyQ van
8 juli 2014, is voorts niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant ten tijde in geding voor het verrichten van arbeid. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de verkregen medisch gegevens het risico van een tentamen suicidii onder ogen gezien, waarbij hij weliswaar niet de letterlijke formulering van de behandelende arts overneemt, maar deze - anders dan van de kant van appellant is betoogd - niet wezenlijk wijzigt.
4.5.
De Raad merkt nog het volgende op naar aanleiding van stelling van appellant dat sprake is geweest van vooringenomenheid van de zijde van de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede omdat hij zich tijdens het onderzoek op 24 mei 2012 op een bepaalde wijze zou hebben uitgelaten en omdat hij in zijn rapport van 16 juli 2012 de vraag heeft opgeworpen of er wel aanleiding was geweest tot toekenning van een uitkering. Daargelaten wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep precies tijdens het onderzoek heeft beoogd te zeggen en welke bewoordingen hij daarbij heeft gebruikt (zulks laat zich thans moeilijk meer vaststellen), ziet de Raad hierin echter onvoldoende aanleiding te oordelen dat het UWV geen gebruik had mogen maken van de bevindingen van deze verzekeringsarts bezwaar en beroep wegens vooringenomenheid van deze arts. Evenmin vormt de bedoelde passage in zijn rapport van 16 juli 2012 grond voor een dergelijk oordeel. De Raad acht daarbij van belang dat de medische bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet of nauwelijks afwijken van die van de behandelende sector.
4.6.
Ten aanzien van de informatie van dr. Liem van de GGD Den Haag onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat diens beoordeling ruim na de datum in geding ligt en is gedaan in een ander kader en met andere criteria dan het in de onderhavige zaak van belang zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium ingevolge de Wet WIA. De Raad wijst daarbij op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2014.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 ziet de Raad geen reden voor het benoemen van een deskundige.
4.8.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 12 januari 2012 van de arbeidsdeskundige dat is geaccordeerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport wordt beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellant verstrekte informatie is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.9.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij

TM