ECLI:NL:CRVB:2014:4329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
14-5986 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in financieel opzicht

Op 19 december 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek om een voorlopige voorziening was afgewezen. De zaak betreft de afwijzing van verzoekster's aanvraag voor een Ziektewet-uitkering, omdat het Uwv had vastgesteld dat zij weer geschikt was voor haar werkzaamheden als kantoormanager.

Verzoekster stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat zij in een financiële noodsituatie verkeerde, omdat zij geen inkomsten had en niet in aanmerking kwam voor bijstandsuitkering. Tijdens de zitting op 5 december 2014 was verzoekster niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd door mr. dr. J.H. Ermers. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd voor haar financiële noodsituatie. Een bankafschrift met een negatief saldo van € 0,71 en andere documenten waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat er sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangehaald, die de mogelijkheid bieden om een voorlopige voorziening te treffen bij onverwijlde spoed. Echter, in dit geval was er geen aanleiding om aan te nemen dat verzoekster in een situatie verkeerde die een spoedeisend belang rechtvaardigde. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met K. de Jong als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/5986 ZW-VV
Datum uitspraak: 19 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2014, 14/3581 en 4/4167 (aangevallen uitspraak).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 december 2014. Verzoekster is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2. Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het Uwv na bezwaar het besluit van 23 april 2014 gehandhaafd waarbij is vastgesteld dat verzoekster met ingang van 28 april 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij weer geschikt wordt geacht voor haar werkzaamheden van kantoormanager bij een advocatenkantoor.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek van appellante om een voorlopige voorziening afgewezen.
4. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, omdat zij zich volledig arbeidsongeschikt acht. Zij heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het Uwv wordt veroordeeld tot hervatting van de betaling van de
ZW-uitkering. Verzoekster heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij op dit moment geen inkomsten heeft en niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Als gevolg daarvan is zij in een financiële noodsituatie geraakt.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht.
5.3.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij in een financiële noodsituatie is geraakt, heeft verzoekster desgevraagd een bankafschrift overgelegd met een negatief saldo van
€ 0,71, alsmede een dwangbevel, een tweetal brieven van de Nederlandse Energie Maatschappij en een brief van deurwaarderskantoor GGN waaruit blijkt dat verzoekster betalingsachterstanden heeft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster met het overleggen van deze gedingstukken niet heeft aangetoond dat zij in een financiële noodsituatie verkeert. Met een enkel bankafschrift met een negatief saldo van minder dan één euro heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over financiële middelen beschikt. Ook de omstandigheid dat verzoekster betalingsachterstanden heeft, heeft de voorzieningenrechter niet tot de conclusie kunnen leiden dat er bij haar sprake is van een dergelijke situatie. Door niet ter zitting te verschijnen heeft verzoekster de gelegenheid voorbij laten gaan om toe te lichten welke omstandigheden in de weg staan aan het (opnieuw) ontvangen van een bijstandsuitkering. Voor het inwilligen van het onderhavige verzoek op grond van een spoedeisend belang in financieel opzicht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
5.4.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar kan worden afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) K. de Jong
IvR