In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen een appellant en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WGA-uitkering en de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage. De Raad had eerder op 10 juli 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv op een gebrekkige arbeidskundige grondslag berustte. Het Uwv heeft in reactie hierop het bestreden besluit nader onderbouwd, maar heeft het bezwaar van de appellant ten onrechte ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van de appellant op 63,42% heeft vastgesteld, wat een wijziging is ten opzichte van het eerdere percentage van 47,2%. De Raad oordeelt dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, adequaat zijn beoordeeld en dat de appellant in staat is om deze functies uit te oefenen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en herroept het besluit van 30 september 2010, waarbij het bezwaar van de appellant ongegrond was verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.194,30 bedragen, inclusief griffierechten.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de bijbehorende kostenvergoeding in het kader van de WIA. De Raad heeft de argumenten van de appellant over de geschiktheid van de functies gemotiveerd weerlegd en de noodzaak van een objectieve beoordeling onderstreept. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.