ECLI:NL:CRVB:2014:4343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-2107 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over toekenning WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 10 december 2014, wordt de zaak behandeld van een appellant die een WAO-uitkering ontving. De appellant had zijn uitkering in 2007 zien intrekken, omdat hij volgens het Uwv in staat was om passende werkzaamheden te verrichten. In 2008 meldde hij zich ziek vanwege buik-, rug- en psychische klachten, waarna hij in 2010 een WIA-uitkering kreeg. De appellant stelde dat hij recht had op een WAO-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv had echter vastgesteld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortvloeide uit dezelfde ziekteoorzaak, wat leidde tot een juridische procedure.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of de toegenomen beperkingen in 2010 het gevolg waren van de huidklachten van de appellant. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het Uwv ligt om aan te tonen dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij het Uwv binnen zes weken na verzending van de uitspraak de nodige stappen moest ondernemen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische beperkingen en de noodzaak voor het Uwv om de relevante medische gegevens in acht te nemen bij het nemen van besluiten over uitkeringen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

13/2107 WAO-T
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2013, 11/7509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met bijlagen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.M.M. Brouwer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy- Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving per september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn WAO-uitkering met ingang van 25 september 2007 wordt ingetrokken, omdat appellant met de bij hem bestaande arbeidsbeperkingen, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2007, in staat is passende werkzaamheden te verrichten. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 11 februari 2009, 08/5207, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving per 24 maart 2008 ziek gemeld in verband met buikklachten, rugklachten en psychische klachten. Aan appellant is in verband hiermee gedurende de maximale termijn van twee jaar ziekengeld ingevolge de Ziektewet verstrekt.
1.3.
Vervolgens is bij besluit van 4 februari 2010 aan appellant met ingang van 22 maart 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met betrekking tot dit besluit heeft appellant een bezwaar- en beroepsprocedure gevoerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking dient te komen voor toekenning van een
WAO-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekte oorzaak.
1.4.
Daarop heeft het Uwv de ziekmelding bedoeld in 1.2 alsnog opgevat als een melding van appellant in verband met ingaande 24 maart 2008 toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft zijn beroep betreffende de toekenning van de WIA-uitkering ingetrokken. Bij besluit van 8 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, na een wachttijd van vier weken per 24 maart 2008, geen WAO-uitkering wordt toegekend omdat hij ziek is geworden uit een andere oorzaak dan die waarvoor hij voorheen een WAO-uitkering ontving. Deze uitkering was hem immers destijds ter zake van huidklachten aan de handen en voeten toegekend. Bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat er binnen de te beoordelen periode van vijf jaar, te weten de periode van 25 september 2007 tot 25 september 2012, geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 43a van de WAO. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv daarom op juiste gronden een WAO-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar zijn bezwaar- en beroepschrift, aangevoerd dat de toename van de rugklachten, welke klachten reeds tijdens het eerder ontvangen van de WAO-uitkering bestonden, ten onrechte niet bij de in geding zijnde beoordeling is meegenomen. Hij heeft daarbij gewezen op enkele rapporten uit de periode 2000-2007 waarin deze rugklachten worden vermeld. Indien geen sprake zou zijn van toegenomen rugklachten, moet in elk geval gesteld worden dat de huidklachten, waarvan ook het Uwv erkent dat zij in de eerdere WAO-periode een rol speelden, per 24 maart 2008 zijn toegenomen. Dit blijkt uit de informatie van zijn behandelend dermatoloog
A. Notowicz van 15 september 2008 en 6 november 2008. Dat hij arbeidsongeschikt is (mede) als gevolg van de toegenomen huidklachten blijkt volgens appellant ook uit de in het kader van de Ziektewet opgemaakte rapporten van de verzekeringsartsen van 27 oktober 2008 en 28 september 2009.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient buiten twijfel vast te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraak van 20 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP0012. De bewijslast rust in beginsel op degene die het standpunt inneemt dat geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval.
4.2.
Voorts dient in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO te worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering de medische beperkingen zijn toegenomen. Dit betekent dat de medische beperkingen ten tijde van de intrekking, zoals vastgelegd in de FML van 28 juni 2007, moeten worden vergeleken met de medische beperkingen die zijn vastgesteld in verband met de toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2010 (in dit geval vastgelegd in de FML van
21 januari 2010.
4.3.
Ten aanzien van de rugklachten heeft het Uwv er met recht op gewezen dat het ook bij toepassing van artikel 43a van de WAO niet gaat om klachten maar om (toegenomen) beperkingen. Inderdaad is in enkele rapporten uit de in 1.1 genoemde WAO-periode opgenomen dat appellant meldt last te hebben van rugklachten. Echter in de FML van 28 juni 2007 (en overigens evenmin in die van 30 augustus 2002) zijn geen aan rugklachten te relateren beperkingen opgenomen. De rechtbank heeft dan ook met recht de desbetreffende beroepsgrond verworpen.
4.4.
Ten aanzien van de huidklachten is het standpunt van het Uwv dat weliswaar sprake is van een wisselend beeld van steeds in ernst wisselende huidklachten, maar dat per 24 maart 2008 op geen enkele wijze sprake is geweest van een situatie waarin gedurende tenminste vier weken gesproken kan worden van toegenomen beperkingen. De beperkingen in verband met de huidklachten van appellant ten tijde van de intrekking van de WAO-uitkering zijn terug te vinden in de FML van 28 juni 2007; deze betreffen het item huidcontact en, in verband met de huidproblemen aan de voeten, lichte beperkingen met betrekking tot lopen en staan. In de FML van
21 januari 2010, welke in het kader van de Wet WIA is vastgesteld, zijn naast het stellen van psychische beperkingen tevens verdergaande beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid aangenomen. De Raad wijst daarbij in het bijzonder op de items schrijven (II.4), overige beperkingen van de fysieke aanpassingsmogelijkheden (III.9), lokalisatie beperkingen (IV.2), hand- en vingergebruik (IV.3), toetsenbord bedienen en muis hanteren (IV.5), werken met toetsenbord en muis (IV.6) en schroefbewegingen met hand en arm (IV.7). Daarnaast zijn de beperkingen ten aanzien van lopen en staan vergeleken met de FML uit 2007 aangescherpt. Deze beperkingen zijn (deels) niet (evident) te relateren aan de eerder genoemde rugklachten of buikklachten Onduidelijk is in hoeverre deze beperkingen te maken hebben met de huidklachten van appellant. Het Uwv heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de in 2010 toegenomen beperkingen het gevolg zijn van de bij appellant bestaande huidklachten aan handen en voeten.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat de medische grondslag van het bestreden besluit, voor wat betreft de huidklachten, niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) M. Crum
IvR