ECLI:NL:CRVB:2014:468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-5737 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaalde aanvraag langdurigheidstoeslag zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had herhaaldelijk een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag. De eerste aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen hoe hij had geleefd in de periode tussen zijn bijstandsuitkeringen. De appellant diende een tweede aanvraag in, maar deze werd ook afgewezen omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren ten opzichte van de eerste aanvraag. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de eerste afwijzing was verstreken en dat de appellant geen verschoonbare termijnoverschrijding had aangetoond. De Raad concludeerde dat de appellant in zijn tweede aanvraag geen nieuwe feiten had aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht de aanvragen terecht had afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten bij herhaalde aanvragen en de strikte termijnen die gelden voor het indienen van bezwaar. De Raad concludeerde dat de appellant niet in zijn recht was en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

12/5737 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 oktober 2012, 12/897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 28 april 2008 en vanaf 12 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
1.2.
Op 6 juni 2011 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. Bij besluit van 4 juli 2011 (besluit 1) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt waarvan hij heeft geleefd gedurende de periode van 28 april 2008 tot 12 april 2010, zodat het recht op langdurigheidstoeslag niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Op 21 oktober 2011 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. Bij besluit van 1 november 2011 (besluit 2) heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 4 juli 2011 afgewezen.
1.4.
Appellant heeft op 18 november 2011 bezwaar gemaakt tegen besluit 2 en hangende de bezwaarfase gesteld dat hij besluit 1 niet heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 1 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, voor zover geacht gericht te zijn tegen besluit 1, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat besluit 1 op 4 juli 2011 aan appellant is verzonden en dat appellant daartegen zonder reden van verschoonbaarheid te laat bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft appellant bij de aanvraag van 21 oktober 2011 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld ten opzichte van de aanvraag van 6 juni 2011. Het college heeft de aanvraag van 21 oktober 2011 daarom met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij besluit 1 niet heeft ontvangen. Indien appellant dit besluit wel had ontvangen, zou hij daartegen namelijk bezwaar hebben gemaakt in plaats van op 21 oktober 2011 een nieuwe aanvraag in te dienen. Dat volgens het college sprake is geweest van een deugdelijke verzendadministratie betekent niet dat appellant besluit 1 ook werkelijk heeft ontvangen. Nu het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, heeft het college de aanvraag van 21 oktober 2011 niet mogen afwijzen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 6 juni 2011
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien een bestuursorgaan een besluit niet aangetekend heeft verzonden dient het, bij ontkenning van de ontvangst, aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. Voldoende aanwijzingen voor de ontvangst van besluit 1 door appellant zijn echter aanwezig, waarmee ook de verzending aannemelijk is. In dit verband is van belang dat appellant in het aanvraagformulier van 21 oktober 2011 de vraag stelt waarom hij geen recht heeft op langdurigheidstoeslag en dat dit de derde keer is dat hij het aanvraagt. Uit het dossier blijkt dat appellant op 29 juni 2011 telefonisch contact heeft gehad met de behandelaar, die heeft gezegd dat indien appellant geen verklaringen over kan leggen waaruit zijn leningen blijken, het recht op langdurigheidstoeslag niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft volgens de weergave van het telefoongesprek gezegd dit te begrijpen en de beschikking wel af te wachten. Indien appellant in oktober 2011 het door hem verwachte besluit nog niet zou hebben ontvangen, had het in de rede gelegen dat hij het college zou hebben gerappelleerd in plaats van een nieuwe aanvraag in te dienen. Verder verwijst appellant in het aanvullend bezwaarschrift naar besluit 1 en stelt hij eerst na de hoorzitting dat hij besluit 1 niet heeft ontvangen.
4.3.
Gelet op 4.2 staat vast dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op
5 juli 2011 en dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken ruimschoots was verstreken. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het college heeft het bezwaar tegen het primaire besluit 1 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De aanvraag van 21 oktober 2011
4.4.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.5.
In artikel 36, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. In artikel 1, aanhef en onder g, van de ter uitvoering van - onder meer - artikel 36 van de WWB vastgestelde Verordening Langdurigheidstoeslag Utrecht (Verordening) is bepaald dat onder langdurig wordt verstaan: gelijk aan de duur van de referteperiode. In artikel 1, aanhef en onder h en i, van de Verordening is bepaald dat onder referteperiode wordt verstaan:
36
maanden voorafgaand aan de peildatum en onder peildatum: eerste dag van het kalenderjaar waarin de aanvraag om langdurigheidstoeslag is ingediend.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat voor de aanvragen van 6 juni 2011 en 21 oktober 2011 dezelfde peildatum geldt, te weten 1 januari 2011, en dus dezelfde referteperiode. Daarmee heeft de aanvraag van 6 juni 2011 dezelfde strekking als die van 21 oktober 2011, zodat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft bij zijn aanvraag van 21 oktober 2011 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Het college mocht de aanvraag van appellant dan ook afwijzen onder verwijzing naar besluit 1. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in dit geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD