ECLI:NL:CRVB:2014:469
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het bezwaar van appellante tegen een besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante had op 30 september 2011 een aanvraag om bijstand ingediend, welke bijstandsverlening op 1 december 2011 was toegekend, maar met een korting vanwege haar status als schoolverlater. Appellante stelde dat haar bezwaarschrift, gedateerd op 4 januari 2012, tijdig was verzonden, maar de commissie ontving het pas op 3 februari 2012, waardoor de bezwaartermijn van zes weken was overschreden. Appellante voerde aan dat de overschrijding verschoonbaar was vanwege abnormale omstandigheden, namelijk een fout van de postbezorgingsdienst.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de enkele stelling van appellante dat het bezwaarschrift ter post was bezorgd, onvoldoende was om aan te nemen dat het stuk daadwerkelijk was verzonden. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij het bezwaarschrift tijdig had verzonden, wat zij deed door getuigenverklaringen van haar moeder en een vriendin over te leggen. De Raad concludeerde echter dat, hoewel de verklaringen niet onaannemelijk waren, er geen bewijs was dat het bezwaarschrift binnen de termijn was verzonden. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de medische situatie van appellante niet zodanig was dat zij niet in staat was om het bezwaarschrift aangetekend te verzenden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de noodzaak voor appellanten om bewijs te leveren van tijdige verzending, vooral in gevallen waar de postbezorging in het geding is. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.