ECLI:NL:CRVB:2014:496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-1364 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van verblijfsstatus en internationale verdragsbepalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan een betrokkene die geen verblijfsvergunning heeft. De betrokkene, geboren in Nigeria, verblijft sinds 2006 in Nederland en heeft een dochter die in 2006 is geboren. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag voor kinderbijslag afgewezen op basis van het feit dat de betrokkene niet verzekerd was onder de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanwege het ontbreken van een verblijfsvergunning. De rechtbank Utrecht had het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op eerdere uitspraken van de Raad die het koppelingsbeginsel bevestigden.

In hoger beroep heeft de Hoge Raad op 23 november 2012 een eerdere uitspraak van de Raad vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in deze zaak geoordeeld dat de Svb terecht de aanvraag voor kinderbijslag heeft afgewezen. De Raad oordeelde dat het onderscheid dat in de AKW wordt gemaakt op basis van verblijfsstatus legitiem is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De betrokkene heeft geen recht op kinderbijslag, ook niet op basis van internationale verdragsbepalingen zoals het EVRM of het IVRK. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de Svb geen behandeling behoeft.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ouders voor de opvoeding van hun kinderen en dat kinderbijslag niet bedoeld is als een sociale voorziening om gezinnen boven het bestaansminimum te houden. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarmee de beslissing van de Svb om geen kinderbijslag te verstrekken aan de betrokkene in stand blijft.

Uitspraak

12/1364 AKW, 12/1896 AKW
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
23 februari 2012, 11/3743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
De Svb en betrokkene hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Betrokkene heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen ter zitting. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is [in] 1975 geboren in Nigeria en verblijft sinds 2006 in Nederland. Op 21 november 2006 is haar dochter[O.] geboren. Betrokkene en haar kind hebben geen verblijfsvergunning.
1.2. Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft de Svb de aanvraag van betrokkene om kinderbijslag van 9 augustus 2011 ten behoeve van haar kind afgewezen omdat betrokkene geen verblijfsvergunning heeft en daarom niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 7 november 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 16 augustus 2011 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Zij heeft bij haar oordeelsvorming de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905) in een aantal vergelijkbare zaken tot leidraad genomen. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het beroep op diverse verdragsbepalingen niet kan leiden tot een uitzondering op het in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde koppelingsbeginsel. In het kader van de toetsing aan artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM heeft de Raad het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid echter voor bepaalde nader omschreven gevallen niet gerechtvaardigd geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene niet voldoet aan de door de Raad geformuleerde voorwaarden. Het koppelingsbeginsel kan aan betrokkene onverkort worden tegengeworpen. Dit betekent dat betrokkene aan het nationale en het internationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen.
3.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de Hoge Raad op 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) het beroep in cassatie, ingesteld door de Svb tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011, gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en de onderliggende uitspraken van de rechtbanken bevestigd. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen dat het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, ook in het geval van betrokkenen, een legitiem doel dient en ook in hun geval in een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat legitieme doel, zodat voor dat onderscheid ook in hun geval een toereikende rechtvaardiging bestaat. Hierbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onderscheid niet hoeft te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen, maar dat bepalend is of een dergelijk onderscheid wordt gerechtvaardigd door toereikende argumenten. In dat kader heeft de Hoge Raad onder meer van belang geacht dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, op welk gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Voor de rechtvaardiging van de uitsluiting van bepaalde groepen vreemdelingen van het recht op kinderbijslag, heeft de Hoge Raad, naast de (legitieme) doelstelling van de koppelingswetgeving, verder van betekenis geacht dat bij de ouders een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, waarbij kinderbijslag slechts is bedoeld ter ondersteuning in de kosten daarvan en niet behoort tot de sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Hoewel het kind in zekere zin een eigen belang heeft bij de uitkering, heeft het geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag of resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. Anders dan de Raad heeft de Hoge Raad de omstandigheid dat een betrokkene met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijft en door dit verblijf met zijn gezin een bepaalde band met de Nederlandse samenleving heeft kunnen opbouwen, in zijn beoordeling niet relevant geacht. Ook indien de band van de betrokkenen met Nederland zo sterk is geworden dat zij naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW, is volgens de Hoge Raad geen sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is. Ook het bepaalde in het IVRK leidt niet tot een ander oordeel.
3.2.
In hoger beroep heeft betrokkene herhaald dat de weigering om kinderbijslag te verstrekken in strijd is met diverse (mensenrechten)verdragen.
3.3.
Het hoger beroep van de Svb richt zich alleen tegen de gronden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gestoeld. Daarbij is verwezen naar de door de Svb ingestelde cassatie tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2010 tot en met het derde kwartaal van 2011.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat betrokkene, in de periode in geding, niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW, op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van betrokkene zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. In het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod kan ook het beroep op het IVRK, gezien het arrest van de Hoge Raad niet tot een andere uitkomst leiden. Voorts is in die uitspraak van 5 juli 2013 het beroep op artikel 8 van het EVRM gemotiveerd verworpen. Het beroep op diverse andere verdragsbepalingen is reeds in de uitspraak van 15 juli 2011 door de Raad verworpen. De in 4.3 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat het hoger beroep dat is ingesteld door de Svb geen behandeling behoeft.
5.
Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.C. Hoogendoorn

IJ