In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, vertegenwoordigd door haar vader, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Ziektewetuitkering te herzien en een bedrag terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet had betwist dat zij in de betreffende periode inkomsten uit arbeid had genoten, wat leidde tot een onterecht betaalde uitkering. Het Uwv had ook een terugvordering van een te veel betaalde uitkering op grond van de Toeslagenwet vastgesteld, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit onderdeel niet-ontvankelijk.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar uitkeringen onder het minimumniveau lagen en dat zij recht had op een proceskostenvergoeding, ondanks de familierechtelijke relatie met haar gemachtigde. Het Uwv betwistte dat er sprake was van zakelijke rechtsbijstand. De Raad oordeelde dat, ondanks de familierechtelijke relatie, de rechtsbijstand op zakelijke basis was verleend, wat leidde tot een gedeeltelijke toewijzing van het hoger beroep. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze geen proceskostenvergoeding had uitgesproken en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, met een totaalbedrag van € 1.704,50.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder rechtsbijstand wordt verleend en de mogelijkheid van proceskostenvergoeding, zelfs wanneer de gemachtigde een familielid is, mits de rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend.