ECLI:NL:CRVB:2014:524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-4466 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in hoger beroep bij herziening Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, vertegenwoordigd door haar vader, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Ziektewetuitkering te herzien en een bedrag terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet had betwist dat zij in de betreffende periode inkomsten uit arbeid had genoten, wat leidde tot een onterecht betaalde uitkering. Het Uwv had ook een terugvordering van een te veel betaalde uitkering op grond van de Toeslagenwet vastgesteld, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit onderdeel niet-ontvankelijk.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar uitkeringen onder het minimumniveau lagen en dat zij recht had op een proceskostenvergoeding, ondanks de familierechtelijke relatie met haar gemachtigde. Het Uwv betwistte dat er sprake was van zakelijke rechtsbijstand. De Raad oordeelde dat, ondanks de familierechtelijke relatie, de rechtsbijstand op zakelijke basis was verleend, wat leidde tot een gedeeltelijke toewijzing van het hoger beroep. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze geen proceskostenvergoeding had uitgesproken en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, met een totaalbedrag van € 1.704,50.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder rechtsbijstand wordt verleend en de mogelijkheid van proceskostenvergoeding, zelfs wanneer de gemachtigde een familielid is, mits de rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend.

Uitspraak

12/4466 ZW
Datum uitspraak: 12 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
17 juli 2012, 12/137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. Visscher hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Appellante en
mr. Visscher zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante over de periode 1 augustus 2011 tot en met 14 augustus 2011 herzien. Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het Uwv de ten onrechte betaalde uitkering tot een bedrag van € 203,10 van appellante teruggevorderd.
1.2. Bij afzonderlijk besluit van 6 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat aan appellante over de periode 15 augustus 2011 tot en met 2 oktober 2011 teveel aan uitkering op grond van Toeslagenwet (TW) is betaald. Daarom wordt een bedrag van € 439,95 van haar teruggevorderd.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 4 oktober 2011 en 6 oktober 2011 is door het Uwv bij besluit van 12 december 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Hangende het door appellante hiertegen ingestelde beroep, heeft het Uwv bij besluit van
20 maart 2012 (bestreden besluit 2) het besluit van 6 oktober 2011 inzake de TW-uitkering ingetrokken en het bezwaar daartegen gegrond verklaard. Het Uwv heeft toegezegd aan appellante het griffierecht te vergoeden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de herziening en terugvordering van de ZW-uitkering ongegrond verklaard, omdat appellante niet heeft bestreden dat zij in de betreffende periode inkomsten uit arbeid heeft genoten en ook niet dat deze inkomsten ten onrechte op haar ZW-uitkering zijn gekort. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat aan appellante onverschuldigd uitkering is betaald, zodat op grond van het bepaalde in artikel 33 van de ZW er een verplichting tot terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkering bestond. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Ten aanzien van de terugvordering van de
TW-uitkering heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van het onderdeel van het bestreden besluit 1 dat betrekking heeft op de TW. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht moet vergoeden. Met betrekking tot een veroordeling in de proceskosten heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel in de situatie van appellante, waarin de vader als gemachtigde van zijn dochter optreedt, niet gesproken kan worden van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de gemachtigde ter zitting van de rechtbank heeft meegedeeld dat nog geen kosten in rekening zijn gebracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de hoogte van de uitkering op grond van de ZW en TW samen onder het minimumniveau lag en dat zij naar haar mening een uitkering ter grootte van ten minste het minimumloon zou moeten ontvangen. Verder heeft appellante, onder verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad in belastingzaken, gesteld dat een
familierelatie niet in de weg hoeft te staan aan het recht op een proceskostenvergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat van rechtsbijstandverlening op zakelijke basis geen sprake is geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat door appellante geen inhoudelijke gronden zijn ingediend tegen het deel van bestreden besluit 1 dat gaat over de herziening en berekening van de terugvordering van de ZW-uitkering. Daaruit volgt dat nog slechts in geschil is het antwoord op de vraag of appellante in verband met de behandeling van haar beroep tegen het besluit op grond van de TW aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
4.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand alleen voor vergoeding in aanmerking als die derde de rechtsbijstand beroepsmatig heeft verleend.
4.3.
Vaststaat dat de vader van appellante werkzaam is bij een belastingadvieskantoor en uit dien hoofde onder meer rechtsbijstand verleent. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kosten van rechtsbijstand aan haar worden gefactureerd. Ter zitting heeft het Uwv op een vraag van de Raad geantwoord dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante en haar gemachtigde niet tot een zelfde huishouding behoren. Aan deze gegevens verbindt de Raad de conclusie dat ondanks de familierechtelijke relatie tussen appellante en haar gemachtigde de rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt.
4.4.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij geen veroordeling in de proceskosten heeft uitgesproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het Uwv veroordelen tot vergoeding aan appellante van de proceskosten in beroep.
5.1.
De kosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.217,50.
5.2.
Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 487,-.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt een totaalbedrag aan proceskostenveroordeling van € 1.704,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de vergoeding van proceskosten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.704,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) Z. Karekezi

HD