ECLI:NL:CRVB:2014:525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-5088 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het WAO-dagloon en de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was het niet eens met de vaststelling van haar WAO-dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had in een besluit van 23 september 2011 vastgesteld dat het dagloon per 1 oktober 2011 € 45,05 bedroeg. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn besluit in een bestreden besluit van 7 november 2011. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 11 december 2013 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv het dagloon terecht had vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de berekening van het dagloon is gebaseerd op het daadwerkelijk genoten loon in het refertejaar, dat loopt van 1 september 2008 tot en met 31 augustus 2009. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door de werkgever opgegeven loon onjuist was en dat haar argumenten in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter M. Greebe en griffier Z. Karekezi.

Uitspraak

12/5088 WAO
Datum uitspraak: 12 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
9 augustus 2012, 11/6321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Appellante en
mr. Van Os zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.Aan appellante is bij besluit van 10 november 2000 met ingang van 1 november 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante is met ingang van 30 juni 2008 in dienst getreden bij de[naam werkgever]. Op
30 september 2009 heeft zij zich bij [naam werkgever] ziek gemeld in verband met toegenomen schouderklachten.
1.2. Bij besluit van 23 september 2011 heeft het Uwv bepaald dat de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
1 oktober 2011 € 680,34 bruto per maand bedraagt. In een bijlage bij het besluit is uiteengezet dat de uitkering is berekend naar een dagloon van € 45,05.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 september 2011. Bij besluit van 7 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 23 september 2011 gehandhaafd. Volgens het Uwv volgt uit de in de polisadministratie opgenomen bedragen aan genoten loon in het refertejaar van 1 september 2008 tot en met 31 augustus 2009 na indexering een dagloon van € 45,05. Het bij het besluit van 10 november 2000 vastgestelde dagloon bedraagt na indexering € 31,41. Omdat dit minder is dan € 45,05 is toepassing van artikel 43c van de WAO niet aan de orde.
2.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij zich om de redenen die zij heeft vermeld in haar bezwaarschrift en beroepschrift niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft, appellante aanduidend als eiseres en het Uwv als verweerder, aan haar conclusie dat in het licht van de aangevoerde beroepsgronden het beroep ongegrond moet worden verklaard onder meer de volgende overwegingen doen voorafgaan:
“In deze procedure is dan in geding of verweerder bij het bestreden besluit het
WAO-dagloon per 1 oktober 2011 terecht heeft gehandhaafd op € 45,05.
De rechtbank stelt inzake de hoogte van het dagloon per 1 oktober 2011 voorop dat de hoofregel voor de berekening van het dagloon is de vertaling van het daadwerkelijk in het refertejaar genoten loon in een uitkeringsloon per dag. Het in het refertejaar genoten loon wordt vastgesteld aan de hand van de loonopgaven van de werkgever. Het refertejaar voor de dagloonberekening wordt bepaald op de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het tijdvak waarin de werknemer arbeidsongeschikt is geworden. Het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten, wordt vervolgens omgerekend tot een dagloon door dit loon te delen door 261.
Verweerder is van oordeel dat het refertejaar loopt van 1 september 2008 tot en met
31 augustus 2009. Uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 30 september 2009 en gelet op het onder 3. vermelde wettelijke kader is de rechtbank van oordeel dat verweerder het refertejaar juist heeft vastgesteld. Dat eiseres naar eigen zeggen in dat jaar nog gewerkt heeft, maakt dat niet anders, omdat de melding van arbeidsongeschiktheid kennelijk is doorgelopen.
Zoals uit artikel 14, eerste lid, van de WAO en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit (
CRvB: Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen) in verbinding met artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt, vormt de grondslag van de vaststelling van het dagloon het Sv-loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten in het aangiftetijdvak. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet van het door de werkgever opgegeven loon had mogen uitgaan omdat de door de werkgever gedane opgave onjuist was. Het enkele stellen in beroep dat eiseres in de referteperiode meer inkomsten heeft genoten dan het door de werkgever opgegeven loon is hiervoor onvoldoende.
Eiseres heeft verweerders berekening van het dagloon voor het overige niet betwist.”
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar hetgeen zij in eerdere fasen van de procedure heeft gesteld. Op de door appellante in beroep aangevoerde gronden is door de rechtbank gemotiveerd en juist beslist. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) Z. Karekezi

HD