In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was het niet eens met de vaststelling van haar WAO-dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had in een besluit van 23 september 2011 vastgesteld dat het dagloon per 1 oktober 2011 € 45,05 bedroeg. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn besluit in een bestreden besluit van 7 november 2011. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 11 december 2013 is appellante niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv het dagloon terecht had vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de berekening van het dagloon is gebaseerd op het daadwerkelijk genoten loon in het refertejaar, dat loopt van 1 september 2008 tot en met 31 augustus 2009. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door de werkgever opgegeven loon onjuist was en dat haar argumenten in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter M. Greebe en griffier Z. Karekezi.