In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, geboren in 1959 en woonachtig in Marokko, had een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot M.[B.] in 2011. M.[B.] was in Nederland verzekerd geweest, maar op het moment van zijn overlijden was hij niet verzekerd ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen, wat leidde tot een bezwaar dat ook ongegrond werd verklaard.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 10 januari 2014 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M. van Olffen, terwijl de Svb werd vertegenwoordigd door mr. P.C.A. Buskens. De Raad overwoog dat er geen geschil meer bestond over het feit dat M.[B.] op het moment van zijn overlijden niet verzekerd was, en dat de stelling van appellante dat het besluit van de Svb in strijd was met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) niet kon worden gehonoreerd. De Raad oordeelde dat het beleid van de regelgever om alleen ingezetenen te verzekeren een gerechtvaardigd doel diende.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H.J. Simon, in aanwezigheid van griffier I.J. Penning, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.