ECLI:NL:CRVB:2014:604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
13-156 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schuldig nalatig stellen door de Sociale verzekeringsbank over het jaar 2005

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die hem schuldig nalatig had verklaard voor het niet betalen van een belastingaanslag over het jaar 2005. De Svb had in een besluit van 5 mei 2011 vastgesteld dat appellant een openstaande schuld van € 147,00 aan de belastingdienst niet had voldaan, wat leidde tot de conclusie dat hij schuldig nalatig was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij verwijtbaar nalatig was. Hij stelde dat zijn gemachtigde, die in een ernstige situatie verkeerde, een misslag had begaan die als verschoonbaar moest worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de omstandigheden die appellant aanvoerde niet voldoende waren om te concluderen dat het niet betalen van de premies hem niet kon worden toegerekend. De Raad benadrukte dat de gevolgen van het handelen of nalaten van een gemachtigde in beginsel voor rekening komen van degene die de gemachtigde heeft aangesteld.

De Raad concludeerde dat de Svb terecht had besloten appellant schuldig nalatig te stellen en dat het hoger beroep niet kon slagen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 februari 2014.

Uitspraak

13/156 AOW
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 november 2012, 11/5308 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.H. van Leeuwen, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.
Bij beslissing op bezwaar van 5 mei 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 28 juni 2010 gehandhaafd, waarbij appellant over het jaar 2005 voor 6% schuldig nalatig is verklaard, omdat appellant een nog openstaande schuld aan de belastingdienst over 2005 ten bedrage van € 147,00 niet betaald zou hebben.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep is naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant als verwijtbaar nalatig moet worden aangemerkt. In dat verband is aangevoerd dat de gemachtigde van appellant een misslag heeft begaan, die als verschoonbaar moet worden aangemerkt. Die verschoonbaarheid zou ook voor appellant moeten gelden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag
verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2.
Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.”
4.3.
Voor zover appellant de juistheid van de door de belastingdienst aan hem opgelegde aanslag heeft willen bestrijden, kan dit geen onderwerp van deze procedure zijn. Appellant had zich hierover tot de belastingdienst moeten wenden.
4.4.
Op grond van een telefonisch onderhoud dat op 27 april 2011 heeft plaatsgevonden tussen de Svb en de belastingdienst kan worden vastgesteld dat appellant de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 2005 niet heeft voldaan. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de Svb op grond van de door appellant aangevoerde omstandigheden had moeten afzien van het schuldig nalatig stellen van appellant.
4.5.
Het betoog in hoger beroep wordt begrepen in het licht van de brief van appellant van
17 juni 2010. Daarin is betoogd dat onvoldoende adequaat is gereageerd op de aanslag van de belastingdienst, omdat de gemachtigde van appellant eind 2006 is neergestoken en een maand in een comateuze toestand heeft verkeerd. Hierdoor zijn bij de gemachtigde neuropsychologische problemen ontstaan, die hem hebben belemmerd in zijn functioneren.
4.6.
De door appellant aangevoerde omstandigheden kunnen niet de conclusie rechtvaardigen dat het niet betalen van de verschuldigde premies volksverzekeringen over 2005 hem niet verweten kan worden. Volgens vaste rechtspraak dienen de gevolgen van handelen of nalaten van een gemachtigde in beginsel voor rekening te blijven van degene die de behartiging van zijn belangen aan de gemachtigde heeft toevertrouwd. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het niet betalen van de schuld aan de belastingdienst over 2005 niet aan appellant kan worden toegerekend. Dit betekent dat de Svb terecht heeft besloten appellant schuldig nalatig te stellen over 2005.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) I.J. Penning
IvR