ECLI:NL:CRVB:2014:698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-3713 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekening en overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 februari 1993 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 14 mei 2012 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond verklaarde. Het college had besloten om de bijstand van appellanten met ingang van 27 augustus 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 augustus 2009 tot en met 28 februari 2011 terug te vorderen, omdat appellanten een bankrekening hadden verzwegen met een saldo dat de vermogensgrens overschreed.

De Raad stelt vast dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de bankrekening. Appellanten voerden aan dat de bankrekening bekend was bij het college en dat het geld op de rekening niet van hen, maar van hun kinderen was. De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat het college op de hoogte was van de bankrekening en het saldo. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat de voorwaarden van de WWB zijn nageleefd.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellanten wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3713 WWB, 12/3714 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
14 mei 2012, 11/3977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.L. Plas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellanten zijn verschenen bijgestaan door mr. Plas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1 februari 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding dat appellant naast een bankrekening waarop de bijstand wordt gestort ook nog beschikt over een bankrekening met nummer [nummer bankrekening] (bankrekening) met daarop een saldo van € 32.941,- heeft de afdeling Sociale Zaken en werkgelegenheid, Team Handhaving (Team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft Team Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, getuigen gehoord, appellanten verhoord en afschriften van de op naam staande bankrekening van appellant opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 13 april 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 7 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 27 augustus 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 augustus 2009 tot en met 28 februari 2011 tot een bedrag van € 13.068,72 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen recht hebben op bijstand omdat zij beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogen, bestaande uit het saldo op de bankrekening, welk saldo de toepasselijke vermogensgrens overschrijdt. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken van de bankrekening en het daarop op 27 augustus 2009 - onder vermelding van caravanschade - ontvangen bedrag. Als gevolg van die schending is ten onrechte bijstand verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben - samengevat - aangevoerd dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat de bankrekening bekend was bij het college. Op advies van een gemeenteambtenaar was de rekening geopend om het persoonsgebonden budget dat appellanten vanaf 8 september 2008 ontvangen op te kunnen storten. Voorts was het geld op de rekening niet van appellanten, maar van hun kinderen die eigenaar waren van de op
30 maart 2009 afgebrande caravan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 27 augustus 2009 tot en met 7 april 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten de bankrekening niet hebben gemeld bij het college en dat zij bij het college ook geen melding hebben gemaakt van hun vermogenssituatie op
27 augustus 2009. Hiermee is gegeven dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college anderszins op de hoogte was of had moeten zijn van de bankrekening en het daarop staande tegoed.
4.2.
Vaststaat dat gedurende de gehele te beoordelen periode het saldo op de bankrekening de grens van het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen overschreed. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hun kinderen eigenaar waren van de caravan, die op 30 maart 2009 is afgebrand en daarmee eigenaar waren van de op 27 augustus 2009 gestorte schade-uitkering. Appellanten hebben geen koopovereenkomst of betalingsbewijs van deze caravan overgelegd waaruit blijkt dat hun kinderen de eigenaren van de caravan waren. De verzekering van de caravan stond op naam van appellant en de premie werd door hem betaald. Ook de aangifte en afwikkeling van de brandschade verliep via appellant. De schade-uitkering is blijven staan op de rekening van appellant.
4.4.
Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over dit bedrag op de bankrekening konden beschikken. De omstandigheid dat appellant zijn pinpas weleens aan zijn zoon heeft uitgeleend en appellant verder geen zicht had op wat daarmee gebeurde, betekent niet dat appellanten niet konden beschikken over het tegoed op de bankrekening.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 27 augustus 2009. Appellanten hebben de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet bestreden.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand van appellanten over de periode van 27 augustus 2009 tot en met 28 februari 2011. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering heeft gebruik gemaakt niet bestreden.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.K. Dekker

HD