5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Tussen partijen is nog in geschil of appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. De te beoordelen periode loopt van 23 september 2005 tot 1 maart 2011.
5.2.Voorop staat dat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een voor appellante belastend besluit is en dat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren.
5.3.Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [betrokkene] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.6.Appellante heeft op 24 maart 2011, voor zover van belang, tegenover de sociale recherche verklaard dat [betrokkene] niet bij haar woont. [betrokkene] heeft op 24 maart 2011, voor zover van belang, verklaard dat hij appellante, omdat zij een hernia heeft, naar de dokter brengt en dat hij om dezelfde reden hun dochter iedere dag naar school brengt en dan bij appellante in- en uitloopt.
5.7.Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op de bevindingen van de sociale recherche bij waarnemingen in de buurt van de woning van appellante in de periode van
2 november 2010 tot en met 14 maart 2011, de bevindingen bij de huiszoeking in de woning van appellante op 24 maart 2011 en verklaringen van buurtbewoners uit de omgeving van zowel de woning van appellante als de woning van [betrokkene].
5.8.De waarnemingen, waarbij de auto van [betrokkene] regelmatig in de buurt van de woning van appellante is gezien en waarbij [betrokkene] zelf slechts in een beperkt aantal gevallen is waargenomen, bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [betrokkene] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad. Van belang is dat de sociaal rechercheur niet heeft waargenomen dat [betrokkene] de beschikking had over een sleutel van de woning van appellante en de verklaring van appellante dat [betrokkene] in de periode dat de waarnemingen werden verricht vaker bij haar langs is geweest omdat zij een hernia had en dat [betrokkene] om deze reden in die periode zijn auto had uitgeleend aan haar oudste zoon.
5.9.Bij het huisbezoek aan de woning van appellante op 24 maart 2011 is herenkleding en post geadresseerd aan [betrokkene] aangetroffen. Het college heeft niet nagetrokken of de herenkleding van [betrokkene] was of van appellantes twintigjarige zoon, die op dat moment bij zijn moeder woonde. De post van [betrokkene] die bij het huisbezoek aan de woning van appellante werd aangetroffen, kan niet worden aangemerkt als de volledige administratie van [betrokkene]. Van belang is het feit dat het vooral oudere poststukken betrof, de plek waar een groot deel van de post zich bevond - in een plastic zak die buiten aan de achterdeur hing - en de, gelet op de duur van de te beoordelen periode, betrekkelijk geringe hoeveelheid poststukken. Daarom bieden ook deze bevindingen tijdens het huisbezoek onvoldoende grondslag voor de conclusie dat [betrokkene] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Daarbij is tevens van belang dat geen huisbezoek is afgelegd aan het adres van [betrokkene].
5.10.Het college heeft vier verklaringen van buurtbewoners aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Van de twee bewoners van de [adres 2] te [woonplaats]die een verklaring hebben afgelegd heeft de bewoner van nummer 25 zijn verklaring dat [betrokkene] daar niet woont, of gewoond heeft, later deels herzien. De bewoner van nummer 22 kan, als hem een foto van [betrokkene] wordt getoond, niet zeggen of [betrokkene] de bewoner van [adres 2] te [woonplaats] is. Van de twee bewoners van [adres 1] die een verklaring hebben afgelegd, heeft de bewoner van nummer 17 verklaard dat op nummer 9 een man, een vrouw en twee kinderen wonen en dat [betrokkene] de man is waarover hij heeft verklaard. De bewoner van nummer 15 heeft verklaard dat op nummer 9 een vrouw met twee kinderen woont en dat daar een man regelmatig komt om zijn dochter naar school te brengen. Hij herkent [betrokkene] van de foto, maar kan niet zeggen of [betrokkene] daar woont. Deze verklaringen zijn onvoldoende specifiek en gedetailleerd. Uit de getuigenverklaringen blijkt onvoldoende of deze berusten op concrete, feitelijke waarnemingen of dat het slechts een indruk van de getuigen betreft. Zo bevatten de getuigenverklaringen niet of nauwelijks feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning van appellante.
5.11.Uit wat is overwogen in 5.8 tot en met 5.10 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 18 mei 2011, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [betrokkene] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dit betekent dat het standpunt van het college dat sprake was van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding niet kan worden gevolgd.
5.12.Uit 5.11 volgt dat het college niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand van appellante en evenmin tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, met uitzondering van wat daarin is bepaald over proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad acht het, gelet op het tijdsverloop, uitgesloten dat het gebrek dat kleeft aan dat besluit thans nog kan worden hersteld. De Raad ziet dan ook aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 mei 2011 te herroepen.
5.13.Nu de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten wordt vernietigd, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 4 september 2012 de grondslag komen te ontvallen. Dit besluit kan dan ook niet in stand blijven.