ECLI:NL:CRVB:2014:709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
12-4121 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 19 juni 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weert vernietigd, die de bijstand van appellante introkken op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. De Raad oordeelt dat de bevindingen van de sociale recherche onvoldoende bewijs leveren voor deze claim. De Raad stelt vast dat er geen toereikende grondslag is voor de conclusie dat [betrokkene] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De waarnemingen en verklaringen van buurtbewoners zijn te vaag en bieden geen concrete feiten die de gezamenlijke huishouding kunnen onderbouwen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, waardoor appellante recht heeft op haar bijstand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 25 februari 2014.

Uitspraak

12/4121 WWB, 12/4122 WWB, 12/4123 WWB, 12/5267 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
18 juni 2012, 11/1573, 11/1748, 11/1769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Deze zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken van [betrokkene] met registratienummers 12/4223 WWB en 12/5284 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Knippenbergh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Landers en mr. K.A.H. van de Laar. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 juni 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont, samen met haar zoon en dochter, aan [adres 1] te [woonplaats]. De dochter van appellante is geboren uit de relatie met [betrokkene] ([betrokkene]). [betrokkene] staat ingeschreven op het adres
[adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding op 23 augustus 2010 dat appellante
samenwoont met de vader van haar jongste kind, heeft een sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Weert een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Naar aanleiding van de eerste onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 4 april 2011 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2011 opgeschort. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is op 4 oktober 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard met dien verstande dat de opschorting is omgezet in een blokkering van de betaling van de bijstand.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2011. Deze onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 mei 2011 de bijstand van appellante met ingang van 10 januari 2005 in te trekken en de over de periode van 10 januari 2005 tot 1 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.276,95 bruto en € 1.926,51 netto van appellante terug te vorderen. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij vanaf 10 januari 2005 op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte uitkering is verleend.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college met ingang van 19 juli 2011 aan appellante weer bijstand toegekend. Tevens heeft het college bij dit besluit een verrekeningsbesluit genomen. Bij besluit van 22 november 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond en tegen bestreden besluit 2 en 3 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft het besluit van 23 mei 2011 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand betreft en bepaald dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 23 september 2005. In verband hiermee heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw terugvorderings- en verrekeningsbesluit te nemen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] en zij stelt dat de onderzoeksbevindingen de conclusie dat [betrokkene] gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in haar woning had, niet kunnen dragen. De waarnemingen, de poststukken van [betrokkene] die bij een huiszoeking in de woning van appellante zijn aangetroffen en de verklaringen van buurtbewoners bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 4 september 2012 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Het college heeft daarbij de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 23 september 2005 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 88.109,63 bruto van appellante teruggevorderd. Het besluit van 4 september 2012 wordt, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Tussen partijen is nog in geschil of appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene]. De te beoordelen periode loopt van 23 september 2005 tot 1 maart 2011.
5.2.
Voorop staat dat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een voor appellante belastend besluit is en dat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren.
5.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [betrokkene] een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.5.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.6.
Appellante heeft op 24 maart 2011, voor zover van belang, tegenover de sociale recherche verklaard dat [betrokkene] niet bij haar woont. [betrokkene] heeft op 24 maart 2011, voor zover van belang, verklaard dat hij appellante, omdat zij een hernia heeft, naar de dokter brengt en dat hij om dezelfde reden hun dochter iedere dag naar school brengt en dan bij appellante in- en uitloopt.
5.7.
Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op de bevindingen van de sociale recherche bij waarnemingen in de buurt van de woning van appellante in de periode van
2 november 2010 tot en met 14 maart 2011, de bevindingen bij de huiszoeking in de woning van appellante op 24 maart 2011 en verklaringen van buurtbewoners uit de omgeving van zowel de woning van appellante als de woning van [betrokkene].
5.8.
De waarnemingen, waarbij de auto van [betrokkene] regelmatig in de buurt van de woning van appellante is gezien en waarbij [betrokkene] zelf slechts in een beperkt aantal gevallen is waargenomen, bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [betrokkene] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad. Van belang is dat de sociaal rechercheur niet heeft waargenomen dat [betrokkene] de beschikking had over een sleutel van de woning van appellante en de verklaring van appellante dat [betrokkene] in de periode dat de waarnemingen werden verricht vaker bij haar langs is geweest omdat zij een hernia had en dat [betrokkene] om deze reden in die periode zijn auto had uitgeleend aan haar oudste zoon.
5.9.
Bij het huisbezoek aan de woning van appellante op 24 maart 2011 is herenkleding en post geadresseerd aan [betrokkene] aangetroffen. Het college heeft niet nagetrokken of de herenkleding van [betrokkene] was of van appellantes twintigjarige zoon, die op dat moment bij zijn moeder woonde. De post van [betrokkene] die bij het huisbezoek aan de woning van appellante werd aangetroffen, kan niet worden aangemerkt als de volledige administratie van [betrokkene]. Van belang is het feit dat het vooral oudere poststukken betrof, de plek waar een groot deel van de post zich bevond - in een plastic zak die buiten aan de achterdeur hing - en de, gelet op de duur van de te beoordelen periode, betrekkelijk geringe hoeveelheid poststukken. Daarom bieden ook deze bevindingen tijdens het huisbezoek onvoldoende grondslag voor de conclusie dat [betrokkene] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Daarbij is tevens van belang dat geen huisbezoek is afgelegd aan het adres van [betrokkene].
5.10.
Het college heeft vier verklaringen van buurtbewoners aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Van de twee bewoners van de [adres 2] te [woonplaats]die een verklaring hebben afgelegd heeft de bewoner van nummer 25 zijn verklaring dat [betrokkene] daar niet woont, of gewoond heeft, later deels herzien. De bewoner van nummer 22 kan, als hem een foto van [betrokkene] wordt getoond, niet zeggen of [betrokkene] de bewoner van [adres 2] te [woonplaats] is. Van de twee bewoners van [adres 1] die een verklaring hebben afgelegd, heeft de bewoner van nummer 17 verklaard dat op nummer 9 een man, een vrouw en twee kinderen wonen en dat [betrokkene] de man is waarover hij heeft verklaard. De bewoner van nummer 15 heeft verklaard dat op nummer 9 een vrouw met twee kinderen woont en dat daar een man regelmatig komt om zijn dochter naar school te brengen. Hij herkent [betrokkene] van de foto, maar kan niet zeggen of [betrokkene] daar woont. Deze verklaringen zijn onvoldoende specifiek en gedetailleerd. Uit de getuigenverklaringen blijkt onvoldoende of deze berusten op concrete, feitelijke waarnemingen of dat het slechts een indruk van de getuigen betreft. Zo bevatten de getuigenverklaringen niet of nauwelijks feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning van appellante.
5.11.
Uit wat is overwogen in 5.8 tot en met 5.10 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 18 mei 2011, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [betrokkene] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Dit betekent dat het standpunt van het college dat sprake was van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding niet kan worden gevolgd.
5.12.
Uit 5.11 volgt dat het college niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand van appellante en evenmin tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, met uitzondering van wat daarin is bepaald over proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad acht het, gelet op het tijdsverloop, uitgesloten dat het gebrek dat kleeft aan dat besluit thans nog kan worden hersteld. De Raad ziet dan ook aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 23 mei 2011 te herroepen.
5.13.
Nu de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten wordt vernietigd, is aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 4 september 2012 de grondslag komen te ontvallen. Dit besluit kan dan ook niet in stand blijven.
6.
Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 974,- wegens aan appellante verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 november 2011;
- herroept het besluit van 23 mei 2011;
- vernietigt het besluit van 4 september 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding

HD