ECLI:NL:CRVB:2014:743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-5630 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet nakomen van verplichtingen tot arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij haar bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratietraject bij Stichting Service Dienst Werk (SDW). Appellante, die bijstand ontvangt als alleenstaande ouder met vijf kinderen, werd aangemeld voor een werkstage bij SDW, maar verzuimde regelmatig en kwam afspraken niet na. Het college legde een maatregel op omdat appellante niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. De rechtbank Rotterdam had eerder het besluit van het college vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De Raad bevestigt dat de maatregel van 100% verlaging van de bijstand terecht is opgelegd, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangeboden voorzieningen niet passend waren. De Raad concludeert dat het college op basis van de Afstemmingsverordening de bijstand van appellante terecht heeft verlaagd, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

12/5630 WWB
Datum uitspraak: 4 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2012, 11/5501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wintjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft vijf kinderen, die ten tijde in geding tussen de vijf en vijftien jaar oud waren. Op 1 april 2011 heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) appellante aangemeld bij Stichting Service Dienst Werk (SDW) voor het traject ‘Tarwewijk Werkt’. SDW richt zich op mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt met de mogelijkheid om vier maanden een werkstage te volgen met kans op een arbeidscontract.
Op 10 juni 2011 heeft de jobcoach bij SDW aan SoZaWe gemeld dat het niet goed gaat met appellante in het traject, omdat zij veel verzuimt (25%) en moeizaam communiceert. In verband hiermee heeft SoZaWe op 6 juli 2011 een maatregelgesprek met appellante gehad, waar appellante heeft verklaard dat zij de combinatie van zorg voor haar kinderen en de werkstage zwaar vindt. Verder heeft zij verklaard dat zij een opleiding wil volgen tot gastouder. SDW heeft appellante vervolgens uitgenodigd op 18 juli 2011 en 21 juli 2011 om afspraken te maken over werkhervatting. Nadat appellante zich voor beide gesprekken telefonisch had afgemeld, heeft SoZaWe appellante bij brief van 3 augustus 2011 uitgenodigd voor een maatregelgesprek op 10 augustus 2011. In dit gesprek heeft SoZaWe appellante te kennen gegeven dat zij zich op 11 augustus 2011 bij SDW moest melden om afspraken te maken. Appellante heeft dit gedaan, maar is vervolgens zonder bericht op 12 augustus 2011 niet meer naar haar werkstageplek gekomen.
1.2.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het college de bijstand van appellante vanaf
1 september 2011 met 100% verlaagd voor de duur van een maand vanwege het weigeren of niet behouden van de werkstage bij SDW.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen in het kader van haar re-integratietraject bij SDW. Dit geldt voor haar hoge verzuimpercentage van 25% en het feit dat zij niet is verschenen op de afspraak van 12 augustus 2011 om de hervatting van haar werkstage opnieuw te bespreken. Verder heeft appellante alle alternatieve trajecten afgewezen, omdat zij bleef vasthouden aan haar eigen wens om de opleiding tot gastouder te volgen. Deze gedraging levert een maatregel op als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 van 100% voor de duur van één maand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan in het bestreden besluit staat, uit de stukken blijkt dat is afgezien van het opleggen van een maatregel voor het herhaaldelijk niet verschijnen bij SDW, waarover op 6 juli 2011 met appellante is gesproken. Een volgende melding dat appellante haar werkstage niet heeft hervat was aanleiding voor het gesprek op 10 augustus 2011, waarna de maatregel is opgelegd. Gelet hierop heeft het college terecht de Afstemmingsverordening, zoals deze vanaf 1 juli 2011 luidt, aan het bestreden besluit en het besluit van 17 augustus 2011 ten grondslag gelegd.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat uit het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie blijkt dat aan appellante het hoge verzuimpercentage van vóór 1 juli 2011 wordt tegengeworpen, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet de voor haar gunstiger Afstemmingsverordening zoals deze gold vóór 1 juli 2011 van toepassing is. Verder blijkt uit het verweerschrift in beroep dat het bij nader inzien uitsluitend om het niet verschijnen op 12 augustus 2011 gaat. In tegenstelling echter tot wat de bezwaarschriftencommissie heeft overwogen en het college in het verweerschrift én ter zitting heeft aangevoerd, heeft de rechtbank overwogen dat een volgende melding door SDW en het gesprek op 10 augustus 2011 tot het opleggen van de maatregel hebben geleid. De rechtbank heeft daarmee ontoelaatbaar zelfstandig de feiten vastgesteld en is daarmee buiten de grenzen van het geding getreden. Voorts heeft de bezwaarschriftencommissie overwogen dat de gedragingen van appellante zijn aan te merken als onvoldoende medewerking verlenen, wat kan leiden tot een maatregel van 30%, terwijl de rechtbank uitgaat van het niet nakomen van een verplichting, wat kan leiden tot een maatregel van 100%. Ook daarmee is de rechtbank buiten de grenzen van het geding getreden.
Nu uit het dossier blijkt dat het om een werkstage van drie of vier maanden gaat, is voorts onduidelijk waarop de verplichting is gebaseerd dat appellante in juli of augustus nog deel moest nemen aan de werkstage. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Het tweede lid bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
De in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening is in dit geval de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (Afstemmingsverordening).
4.3.
Met ingang van 1 juli 2011 bepaalt artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening dat het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de WWB of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, leidt tot een schriftelijke waarschuwing of een maatregel.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder b, bedraagt de hoogte van de maatregel bij het niet nakomen van een verplichting of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.4.
Voorop staat dat de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd omdat het gebrekkig is gemotiveerd. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Door op basis van de voorhanden gedingstukken de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten heeft de rechtbank, anders dan appellante meent, niet ontoelaatbaar de feiten aangevuld en is de rechtbank evenmin buiten de grenzen van het geschil getreden.
4.5.
Uit de gedingstukken, waaronder een rapportageoverzicht van SoZaWe over de periode
1 januari 2011 tot en met 1 september 2011, blijkt dat appellante op 10 augustus 2011 een zogeheten maatregelgesprek heeft gehad met haar klantmanager bij SoZaWe. SoZaWe heeft appellante op 3 augustus 2010 voor dit gesprek uitgenodigd omdat zij niet was verschenen voor het gesprek op 21 juli 2011 met SDW om afspraken te maken over werkhervatting. Appellante heeft op 10 augustus 2011 verklaard geen werkstage te willen doen bij SDW omdat de verschillende trajecten aldaar niet voor haar geschikt zijn dan wel voor haar niet mogelijk zijn in verband met het ontbreken van voldoende kinderopvang. De klantmanager heeft appellante erop gewezen dat zij de kinderopvang moet bespreken met SDW. Appellante wilde verder graag de opleiding tot gastouder volgen. Nadat de klantmanager haar had meegedeeld dat zij weliswaar die opleiding mocht volgen, maar de resterende tijd moest werken, weigerde appellante de werkstage te hervatten. Blijkens het rapportageoverzicht is haar toen een maatregel van 100% over de maand september aangezegd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de Afstemmingsverordening zoals deze gold vanaf 1 juli 2011 van toepassing is. De rechtbank is terecht tot die conclusie gekomen. Verder volgt uit 4.5 dat appellante heeft geweigerd gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 van de WWB. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheden binnen SDW voor haar werkstage niet passend voor haar zijn. Teneinde uitzicht op arbeidsinschakeling te krijgen, is het aangewezen dat appellante de volledige stage bij SDW afrondt. Dit klemt temeer nu het college heeft gesteld dat de deelnemers aan deze stage na succesvolle afronding ervan een garantie hebben op een reguliere baan. Appellante is dus een verplichting als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Afstemmingsverordening niet nagekomen en deze gedraging kan haar worden verweten. Haar stelling ten slotte dat onvoldoende kinderopvang beschikbaar zou zijn, houdt geen stand. Uit wat onder 4.5 is overwogen volgt dat appellante mogelijke problemen met beschikbare tijden van kinderopvang had moeten bespreken met SDW. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat problemen met onvoldoende beschikbare kinderopvang aan het hervatten van de werkstage bij SDW in de weg hebben gestaan.
4.7.
Gelet op 4.6 was het college gehouden de bijstand van appellante op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening te verlagen met 100% gedurende één maand. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt, anders dan appellante meent, dat de commissie adviseert tot het opleggen van een maatregel op grond van artikel 8, derde lid, onder b, van de Afstemmingsverordening wat leidt tot een verlaging van de bijstand met 100% gedurende één maand. Dat de bezwaarschriftencommissie in zijn advies heeft gesproken over onvoldoende nakomen, wat blijkens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening zou leiden tot een maatregel van 30%, in plaats van niet nakomen, berust, gelet op de overigens heldere bewoordingen van het advies, op een kennelijke misslag.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD