ECLI:NL:CRVB:2014:883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-6781 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 6 mei 2000 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. Dit besluit was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die niet had gemeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in een café.

Het college had na een melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de periode van 1 april 2010 tot en met 30 november 2010 werkzaamheden had verricht in het café, wat zij ontkende. De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet heeft gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte die van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad stelt vast dat de waarnemingen van de afdeling bijzondere onderzoeken voldoende bewijs leveren voor de schending van deze verplichting.

De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Appellante heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die haar standpunt ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 18 maart 2014.

Uitspraak

12/6781 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2012, 11/2739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 6 mei 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de
Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante werkzaamheden verricht in café [naam café] te Rotterdam (café), heeft de afdeling bijzondere onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de ABO onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en appellante op
7 december 2010 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 9 december 2010.
1.3.
Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
10 december 2010 de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2010 tot en met
30 november 2010 herzien (lees: ingetrokken over de maanden april, mei, oktober en november 2010) en de over de maanden april, mei, oktober en november 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.671,86 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2010 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het café en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, blijkens de daartoe gebezigde overwegingen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond (lees: ongegrond) verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij geen werkzaamheden heeft verricht in het café en daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Tevens weerspreekt appellante de juistheid van waarnemingen en voert zij aan dat de waarnemingen te beperkt zijn om te concluderen dat zij in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat haar situatie zich onderscheidt van de door de rechtbank aangehaalde uitspraken omtrent een gerechtvaardigd vermoeden van op geld waardeerbare activiteiten op een werkplek omdat zij ontkent werkzaamheden in enigerlei vorm te hebben verricht voor het café.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat zij geen werkzaamheden heeft verricht in het café en dat daarom geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting slaagt niet. Bij de waarnemingen in de hiervoor genoemde vier maanden is op verschillende dagen van de week tijdens de reguliere openingstijden gezien dat appellante achter de bar stond en één of meer klanten hielp. De waarnemingen zijn toereikend omdat het tijdstip, de datum en een omschrijving zijn genoteerd waaruit de aanwezigheid van appellante in het café is gebleken. De aanwezigheid van appellante op een reguliere werkplek, in dit geval achter de bar, waarbij ze zoals ze zelf heeft verklaard weleens een kop koffie of een biertje heeft gepakt, ligt in het verlengde van de normale bedrijfsactiviteiten van een café. Hoewel niet concreet is omschreven waaruit de handelingen van appellante bestonden bij het helpen van de klant, stelt het college terecht dat in de omschrijving dat appellante klanten hielp de daarbij horende handelingen impliciet besloten liggen. Bovendien is ook gerapporteerd dat de waarnemer van ABO bij appellante een drankje heeft besteld en afgerekend. Appellante heeft geen verklaring gegeven op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat zij toevallig die ene keer bij uitzondering wel reguliere werkzaamheden zou hebben verricht. De waargenomen activiteiten zijn op geld waardeerbaar. Dat appellante stelt voor deze activiteiten geen reguliere beloning te hebben ontvangen maakt dat niet anders, nu voor dergelijke werkzaamheden normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen.
4.4.
Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat haar werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Nu zij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van haar werkzaamheden, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellante in de maanden in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Doordat appellante in feite is blijven ontkennen en geen inzicht heeft gegeven in het aantal uren dat zij heeft gewerkt, is het schattenderwijs vaststellen van de inkomsten die appellante heeft ontvangen of had kunnen bedingen, en daarmee van een eventueel aanvullend recht op bijstand, niet mogelijk.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het college bevoegd was om de bijstand over de hier in geding zijnde periode in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.6.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was om de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Appellante heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.
4.7.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
JvC