ECLI:NL:CRVB:2014:96

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-6144 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • P.J.M. Crombach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op basis van niet ondertekenen Re-integratie Werkovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Dordrecht. De appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstandsuitkering zien verlagen door het Drechtstedenbestuur omdat zij een aangeboden Re-integratie Werkovereenkomst (RWO) niet had ondertekend. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwen dat zij op medische gronden niet in staat was om arbeid te verrichten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat haar medische klachten haar arbeidsgeschiktheid beïnvloedden. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank volledig onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van medische gegevens in zaken die betrekking hebben op arbeidsongeschiktheid en bijstandsverlening.

Uitspraak

12/6144 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 oktober 2012, 12/292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Ris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Namens appellante is verschenen mr. Ris. Het bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 27 juli 2011 heeft het bestuur appellante een Re-integratie Werkovereenkomst (RWO) aangeboden. Op 1 augustus 2011 heeft appellante het bestuur per mail ervan op de hoogte gesteld deze overeenkomst niet te ondertekenen.
1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het bestuur bij wijze van maatregel de bijstand van appellante verlaagd met 100% gedurende een maand. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante zeer ernstig is tekortgeschoten door het niet ondertekenen van het haar aangeboden RWO contract, dat gelijk staat aan een arbeidsovereenkomst.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het bestuur moet worden gelezen:
“De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres aldus, dat zij het aanbod voor een RWO in eerste instantie in beraad heeft gehouden omdat zij bang was dat bij directe weigering haar uitkering zou worden beëindigd. Zij verwachtte dat het dan lang zou duren voor die uitkering weer aan haar zou worden toegekend. Omdat zij zich sinds het aanbod weer vermoeid en depressief voelde, heeft zij op 1 augustus 2011 aan verweerder meegedeeld dat zij het contract niet zou ondertekenen. (…) Eiseres heeft haar beroep op het bestaan van klachten van overspannenheid niet met stukken onderbouwd. Eiseres heeft in de bezwaarprocedure wel de uitslag van een op 14 december 2011 uitgevoerd laboratoriumonderzoek in geding gebracht. Uit dit onderzoek is gebleken dat zij in het verleden een virusinfectie heeft doorgemaakt. De rechtbank ziet hierin echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze infectie op de situatie ten tijde in geding tot verminderde geschiktheid voor het verrichten van werk leidt. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om nader medisch onderzoek te verrichten. De rechtbank kan het standpunt van eiseres dat verweerder, alvorens een aanbod te doen, haar medisch had moeten laten onderzoeken, niet volgen. Nu eiseres niet was ontheven van de arbeidsverplichtingen mocht verweerder er van uitgaan dat eiseres in staat was tot het verrichten van arbeid. Voorts stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiseres bij gesprekken over het aanbod geen melding heeft gemaakt van het bestaan van medische klachten. Dat eiseres, zoals zij stelt, het aanbod in beraad wilde houden, komt voor haar risico.”
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het bij het bestuur bekend was dat zij wegens overspannenheid in de bijstand zat en dat aan die overspannenheid een virale infectie ten grondslag ligt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft de hiervoor in 2 geciteerde overwegingen van de rechtbank volledig, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. De door appellante in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, welke neerkomen op een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die haar standpunt, dat zij destijds op medische gronden niet in staat was tot het verrichten van arbeid, op toereikende wijze onderbouwen.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD