ECLI:NL:CRVB:2014:99

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-4327 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • P.J.M. Crombach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die vanaf 13 januari 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats over de periode van 11 mei 2010 tot en met 7 april 2011, omdat appellant niet meer stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en zijn woonsituatie onduidelijk was. Appellant had na een gedwongen ontruiming op zijn oude adres, niet tijdig melding gemaakt van zijn verhuizing naar het adres van zijn moeder. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, wat een grond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukt dat het van essentieel belang is dat betrokkene juiste en volledige informatie over zijn woonadres verstrekt, aangezien dit cruciaal is voor de verlening van bijstand. De Raad wijst erop dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college op de hoogte was van zijn verhuizing en dat zijn post automatisch werd doorgestuurd, wat niet afdoet aan zijn verplichting om het college te informeren.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak wordt openbaar gedaan op 21 januari 2014.

Uitspraak

12/4327 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2012, 12/457 en 12/1282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Appellant is verschenen met F. Topgüme, tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 13 januari 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond tot 11 mei 2010 ingeschreven op het adres [adres 1.] te [woonplaats] (adres 1).
1.2.
Bij besluit van 16 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
11 mei 2010 tot en met 7 april 2011 ingetrokken. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de woonsituatie van appellant over deze periode onduidelijk was nu appellant vanaf 11 mei 2010 niet meer stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Op 8 april 2011 heeft appellant verklaard dat hij, na een gedwongen ontruiming op adres 1, bij zijn moeder op het adres [adres 2.] te [woonplaats] (adres 2) is gaan wonen. Vanaf 16 mei 2011 staat hij op adres 2 ingeschreven in de GBA. Van de uitschrijving uit de GBA, noch van zijn verhuizing naar adres 2, heeft appellant tijdig melding gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordelingsperiode loopt van 11 mei 2010 tot en met 7 april 2011.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet uit eigen beweging het college heeft geïnformeerd dat hij vanaf 11 mei 2010 niet meer op adres 1 woont. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat hij hiervan in een gesprek op 1 juli 2010 met zijn toenmalige klantmanager melding heeft gemaakt. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode niet worden vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank is juist. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Wat in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd, bevat geen aanknopingspunten om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Over de hier te beoordelen periode heeft appellant niet ingeschreven gestaan in de GBA. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Dienst Werk en Inkomen voor 8 april 2011 ervan op de hoogte was dat appellant vanaf 11 mei 2010 niet meer woonde op adres 1. Dat zijn post, gericht aan adres 1, automatisch werd doorgezonden naar adres 2 maakt dit niet anders. Uit wat appellant heeft aangevoerd kan overigens evenmin worden afgeleid dat hij, in de hier aan de orde zijnde periode, daadwerkelijk op adres 2 heeft gewoond. Dat hij zich in verband met opgedane slechte ervaringen met de inlichtingendienst niet altijd op het juiste adres zou hebben laten registeren doet, wat daarvan ook zij, niet af aan de verplichting om het college steeds juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn actuele woonadres.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep nog betoogd dat het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 40, derde en vijfde lid, van de WWB had moeten opschorten en hem eerst in de gelegenheid had moeten stellen om zijn inschrijving op adres 2 in de GBA in orde te maken. Deze beroepsgrond treft geen doel. Deze bepaling mist in dit geval immers toepassing aangezien het hier een afgesloten periode in het verleden betreft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD