ECLI:NL:CRVB:2015:1035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13-6658 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag aan een Ghanese nationaliteit houder zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Ghanese appellante die kinderbijslag had aangevraagd voor haar in Nederland geboren zoon. De appellante had eerder kinderbijslag ontvangen, maar deze was beëindigd omdat zij geen geldige verblijfstitel meer had. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had haar aanvraag voor kinderbijslag afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellante geen recht op kinderbijslag kon ontlenen aan het nationale recht, en dat het internationale recht haar niet beschermde tegen uitsluiting van de verzekering voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanwege het ontbreken van een verblijfstitel. Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in combinatie met artikel 14 van het EVRM werd afgewezen, omdat er geen schrijnende omstandigheden waren die een uitzondering op het koppelingsbeginsel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de Svb niet aansprakelijk voor schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, met S. Aaliouli als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 april 2015.

Uitspraak

13/6658 AKW
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 november 2013, 13/1728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ҫakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Ghanese nationaliteit en is in 2005 naar Nederland gekomen. Haar zoon [naam zoon] in op 25 januari 2008 in Nederland geboren en heeft ook de Ghanese nationaliteit. Op grond van een verblijfsvergunning die zij destijds had, heeft appellante enige tijd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van [naam zoon] ontvangen. Het recht op kinderbijslag is vervolgens beëindigd met ingang van het derde kwartaal van 2009 omdat appellante toen niet meer beschikte over een geldige verblijfstitel. Op 16 december 2011 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd, welke aanvraag is afgewezen bij besluit van 9 mei 2012 omdat appellante geen verblijfsvergunning heeft. In bezwaar heeft appellante een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905).
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 9 mei 2012 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad op 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) waarbij de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 is vernietigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellante – kort gezegd - aangevoerd dat de weigering kinderbijslag toe te kennen in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het licht van artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) in combinatie met artikel 18, tweede lid, van het IVRK en met artikel 14 van het EVRM in combinatie met artikel 8 van het EVRM. Deze mensenrechtenschendingen kunnen pas aan het licht komen als het belang van [naam zoon] ingevolge artikel 3 van het IVRK voldoende concreet wordt meegewogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2010 tot en met het tweede kwartaal van 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. In die uitspraak heeft de Raad onder meer overwogen dat ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AKW, moet worden aangenomen dat niet met toepassing van de AKW gestalte moet worden gegeven aan door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde positieve verplichtingen. Voorts is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt ook dat uit bepalingen in het IVRK geen recht op kinderbijslag kan volgen. De in 4.2 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Nu uit het voorgaande volgt dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag in de periode in geding, is er geen aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
4.5.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) S. Aaliouli
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

HD