ECLI:NL:CRVB:2015:1044
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder als woonconsulent werkte, meldde zich op 7 juni 2012 ziek met hand- en rugklachten. Na medisch onderzoek op 28 augustus 2012 werd hij door de verzekeringsarts hersteld verklaard per 3 september 2012, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 10 december 2012, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts.
De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsartsen voldoende waren en dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn klachten op de datum van de beëindiging van de uitkering onderbouwde. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde hij gegevens van zijn behandelend artsen toe, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet voldoende was om de eerdere besluiten te weerleggen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv niet onzorgvuldig was en dat appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn gezondheidstoestand op 3 september 2012 anders was dan door het Uwv vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 april 2015.