ECLI:NL:CRVB:2015:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13-4566 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder als woonconsulent werkte, meldde zich op 7 juni 2012 ziek met hand- en rugklachten. Na medisch onderzoek op 28 augustus 2012 werd hij door de verzekeringsarts hersteld verklaard per 3 september 2012, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 10 december 2012, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts.

De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsartsen voldoende waren en dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn klachten op de datum van de beëindiging van de uitkering onderbouwde. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde hij gegevens van zijn behandelend artsen toe, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet voldoende was om de eerdere besluiten te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv niet onzorgvuldig was en dat appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn gezondheidstoestand op 3 september 2012 anders was dan door het Uwv vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 april 2015.

Uitspraak

13/4566 ZW
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juli 2013, 13/184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. B. van Dijk, advocaat. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als woonconsulent. Vanuit die functie is hij werkloos geworden. Aansluitend is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW). Vanuit de situatie dat hij de WW-uitkering ontving, heeft appellant zich laatstelijk op 7 juni 2012 ziek gemeld met hand- en rugklachten. In verband daarmee is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na medisch onderzoek op
28 augustus 2012 en inlichtingen te hebben ontvangen van de huisarts van appellant heeft de verzekeringsarts appellant per 3 september 2012 hersteld verklaard voor zijn arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2012 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 3 september 2012 geen recht meer had op ZW-uitkering. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2012, onder meer gebaseerd op het rapport van drs. J. Hondema, psychiater van 28 november 2012 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij - kort samengevat - betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft er op gewezen dat van de zijde van appellant geen medische informatie is overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant per
3 september 2012 en op eventuele beperkingen die daaruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid.
3.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft benadrukt - kort samengevat - dat onvoldoende rekening is gehouden met de (geobjectiveerde) klachten en ten onrechte is aangenomen dat hij met zijn forse pijnklachten en de voorgeschreven medicatie in staat is zijn werk te verrichten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij gegevens van zijn behandelend artsen overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtsreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. In artikel 19, vijfde lid van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Aan appellants laatst verrichte werk waren echter geen bijzondere, verzwarende, aspecten verbonden, die gelet op voormelde bepaling hier buiten beschouwing zouden moeten blijven.
4.2.
Dat appellant op 3 september 2012 meer beperkingen ondervond vanwege zijn rugklachten dan door het Uwv is vastgesteld, vindt geen onderbouwing of objectivering in de door appellant ingebrachte medische stukken. Deze stukken zien niet op de datum in geding en bevatten geen gegevens die erop wijzen dat de gezondheidstoestand van appellant destijds van de zijde van het Uwv onjuist is beoordeeld. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van 16 januari 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
De gronden van appellant in hoger beroep komen voor het overige neer op een herhaling van hetgeen reeds bij de rechtbank is gesteld. Aangezien de rechtbank die gronden uitgebreid heeft besproken en het betreffende oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, wordt in zoverre volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

TM