ECLI:NL:CRVB:2015:1046
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering en medische grondslag
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die sinds 1 oktober 2009 in aanmerking kwam voor een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 4 oktober 2011 vastgesteld dat appellant vanaf 5 december 2011 geen recht meer had op de uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2013 in een eerdere uitspraak bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 20 februari 2015 heeft appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R. Küçükünal, zijn standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door M.W.L. Clemens. Appellant voerde aan dat zijn psychische beperkingen, met name door paniekaanvallen, door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Hij overhandigde nadere medische informatie ter ondersteuning van zijn standpunt. De rechtbank had eerder de bevindingen van de onafhankelijke deskundige, oogarts G.A. Bakker, gevolgd, die concludeerde dat appellant in staat was om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn psychische klachten en zichtproblemen, in staat moest worden geacht de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, zoals productiemedewerker en inpakker. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.