ECLI:NL:CRVB:2015:1056
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die tot 1 april 2011 als visfileerder werkte, had zich per 29 april 2011 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De artsen van het Uwv concludeerden dat appellant niet ongeschikt was voor zijn werk, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 6 juni 2012. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 20 februari 2015 heeft de gemachtigde van appellant, mr. P.A.J. van Putten, de gronden van het hoger beroep toegelicht. Appellant stelde dat hij door zijn klachten niet in staat was om zijn arbeid te verrichten, en dat de maatgevende arbeid onjuist was beschreven. Hij voerde aan dat werken in een lawaaiige omgeving, zoals bij een fileermachine, voor hem niet mogelijk was. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak verdedigd en gesteld dat de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid correct was.
De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig gewogen. Volgens de Raad is er voldoende bewijs dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant niet ongeschikt was voor zijn werk. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere geluidsbelasting was verbonden aan de maatgevende arbeid en dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn klachten onderbouwden. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.