ECLI:NL:CRVB:2015:1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
13-4254 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan appellant, die zich in een situatie van arbeidsongeschiktheid bevond. Appellant, die als elektronicamonteur werkte, was op 11 mei 2010 uitgevallen door vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder vastgesteld dat appellant recht had op een WGA-uitkering, maar appellant betwistte deze beslissing en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, waardoor hij recht had op een IVA-uitkering.

De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellant nog te verwachten was, en dat de beperkingen van appellant niet duurzaam waren. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze conclusie.

De Raad oordeelde dat de inschatting van de verzekeringsarts over de kans op herstel van appellant op basis van de beschikbare medische gegevens en de verwachte effecten van cognitieve gedragstherapie realistisch was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.470,- werden begroot, en het Uwv moest het griffierecht van € 160,- vergoeden.

Uitspraak

13/4254 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 juni 2013, 13/54 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2013 overgelegd.
Mr. E. van Bommel, kantoorgenoot van mr. Dieters, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.J. Luursema, kantoorgenoot van mrs. Dieters en Van Bommel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als elektronicamonteur, is op 11 mei 2010 uitgevallen in verband met vermoeidheidsklachten.
1.2.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 mei 2012 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) zoals bedoeld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53%.
1.2.2.
Bij besluit van 6 september 2012 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 14 september 2012 beëindigd en appellant met ingang van diezelfde datum in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, onder meer de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 24 juli 2012 en
6 september 2012 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 8 mei 2012 in aanmerking wordt gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en voorts dat appellant met ingang van 14 september 2012 in aanmerking wordt gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. In het bestreden besluit staat vermeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen heeft gegeven dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn en dat verbetering is te verwachten. Daarom komt appellant wel in aanmerking voor een WGA-uitkering en (zo leest de Raad) niet voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
2. Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit naar voren gebracht dat zijn beperkingen niet goed zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de overgelegde stukken en in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellant ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft vermeld dat de verwachting dat de belastbaarheid van appellant zal verbeteren redelijk tot goed is. Verder heeft psychologe P.W. Hellingman in haar brief van 15 november 2012, opgevraagd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, vermeld dat appellant in januari 2013 zal starten met een zes maanden durende behandeling die zal zijn gericht op geleidelijke activiteitenopbouw en vervolgens werkhervatting. Uit voormelde stukken is de rechtbank niet op voorhand gebleken dat een verbetering in de gezondheidstoestand van appellant niet valt te verwachten. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor appellant nog geen sprake is van een situatie waarin moet worden uitgegaan van duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA-uitkering. Voorts stelt appellant dat de duurzaamheid van zijn beperkingen ten onrechte niet is beoordeeld conform het beoordelingskader, genaamd “De beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Voorts heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2013 overgelegd waarin aan de hand van het in 4.1 genoemde beoordelingskader is uiteengezet waarom verbetering van de belastbaarheid van appellant is te verwachten.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1.
Het geschil betreft de vraag of appellant met ingang van 8 mei 2012 moet worden geacht volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.4.
Uit de voorhanden medische gegevens, waaronder de rapporten van de verzekeringsartsen en de rapporten afkomstig uit de behandelend sector, blijkt dat appellant lijdt aan het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) en last heeft van allergische astma met ernstige bronchiale hyperactiviteit. Hierdoor is appellant beperkt in zijn functioneren. Onder toepassing van het in 4.1 genoemde beoordelingskader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het in hoger beroep overgelegde rapport van
12 november 2013 nu voldoende gemotiveerd waarom op de datum in geding, 8 mei 2012, verwacht mocht worden dat de belastbaarheid van appellant nog zou kunnen verbeteren en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant daarom niet duurzaam is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant een goede prognose betreffende het CVS indien hij gaat deelnemen aan cognitieve gedragstherapie. Uit de richtlijn CVS volgt dat cognitieve gedragstherapie nog steeds wordt aangeraden als meest succesvolle therapie. Voorwaarde is wel dat betrokkene vrijwillig deelneemt aan de therapie. Aangezien appellant op de datum in geding, 8 mei 2012, nog niet had deelgenomen aan cognitieve gedragstherapie, stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de prognose toen per definitie positief was. Voorts concludeert deze arts dat verbetering van de mogelijkheden van appellant met deze therapie ook daadwerkelijk mocht worden verwacht. Uit het behandelplan van psychologe Hellingman blijkt immers dat verbetering kon worden verwacht vier maanden na de start van de therapie. Over de astma heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant hiervan hinder zal blijven ondervinden. Echter is deze aandoening op zichzelf niet zodanig invaliderend dat op grond hiervan volledige arbeidsongeschiktheid zou moeten worden aangenomen. In de beschikbare medische gegevens ziet de Raad geen aanleiding om de in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2013 weergegeven beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen van appellant voor onjuist te houden.
5.5.
De omstandigheid dat de cognitieve gedragstherapie van appellant, achteraf bezien, zoals blijkt uit de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken, geen, dan wel minder verbetering heeft gebracht dan werd verwacht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is op zichzelf bezien geen grond om aan te nemen dat deze verwachting voor onjuist moet worden gehouden. Uitgegaan moet immers worden van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling kon maken op grond van de beschikbare medische gegevens. (Zie ook de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027.)
5.6.
De rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.5 leiden tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat om het in het bestreden besluit vermelde standpunt van het Uwv over de duurzaamheid van de beperkingen van appellant voor onjuist te houden.
5.7.
Nu het Uwv eerst in hoger beroep met het rapport van 12 november 2013 het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd, bestaat er aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.470,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.470,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein
KvR