ECLI:NL:CRVB:2015:1060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
13-5594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 10 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit was in een eerdere procedure door de rechtbank bevestigd.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening hield met zijn psychische en lichamelijke klachten, waaronder jicht, knieklachten, rugklachten, en psychische problemen als gevolg van een ongeval. Hij stelde dat deze klachten niet goed waren meegewogen in de besluitvorming van het Uwv. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen juist waren en dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen onderbouwd medisch oordeel had gepresenteerd dat de juistheid van het Uwv-standpunt in twijfel trok. De Raad concludeerde dat de FML een juist beeld gaf van appellants beperkingen en dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met zijn mogelijkheden. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5594 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2013, 13/614 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 10 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Er wordt niet gesproken over de klachten die appellant na augustus 2012 erbij heeft gekregen. Hij lijdt aan rechtervoetklachten door jicht, knieklachten, rugklachten met uitstraling naar de benen, een te langzaam werkende schildklier en maagklachten. Door een ongeval in 1995 heeft appellant zijn rechteroog verloren, daarnaast heeft hij spanningshoofdpijn en psychische klachten (agressiviteitsproblematiek, depressie en slaapproblemen) aan het ongeval overgehouden. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een huisartsjournaal en brieven van psychologen overgelegd. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in de rapporten van 1 november 2012, 5 februari 2013 en 15 augustus 2013. De rapporten bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om kniebesparend werk te doen waarin rekening wordt gehouden met een verminderde psychische draagkracht, waarbij bijvoorbeeld klantcontacten niet aan de orde zijn, het werk niet te complex is en geen deadlines of hoog tempo kent. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.4.
Ter motivering van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de informatie van appellants behandelaars is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding (10 augustus 2012). De Raad wijst daarbij op het rapport van 2 december 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin is uiteengezet dat de informatie van de psychologen en huisarts over appellants psychische klachten, jicht, knieklachten, rugklachten en oogklachten reeds bekend was en is meegewogen in de medische beoordeling en dat appellants huidige schildklierklachten niet zien op de datum in geding. Ter zitting is namens het Uwv nog toegelicht dat de toegenomen rugklachten, op basis waarvan aan appellant later alsnog een Wet WIA-uitkering is toegekend, niet zien op de datum in geding. Gelet op de voorhanden zijnde informatie, waaronder begrepen de gegevens opgenomen in het huisartsjournaal, heeft de Raad geen reden te twijfelen aan dit standpunt van het Uwv.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 7 december 2012. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 juli 2012, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein
KvR