ECLI:NL:CRVB:2015:1061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
13-3748 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die eerder als medewerker verkoopondersteuning werkte, had zich in 2008 ziek gemeld vanwege oncologische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij na de wachttijd op 20 april 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en daarom geen recht had op een uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij als medische afzakker moet worden beschouwd, omdat zij haar werkuren had verminderd door vermoeidheidsklachten, maar dit standpunt werd door de Raad verworpen. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat haar urenvermindering medisch gefundeerd was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld dat appellante niet als medische afzakker kon worden aangemerkt en dat de maatmanomvang terecht op 24 uur per week was vastgesteld. De Raad vond geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestond over de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/3748 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juli 2013, 12/2707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J. de Wever hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. A. Faber, kantoorgenoot van mr. De Wever. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker verkoopondersteuning gedurende laatstelijk 23,9 uur per week. Op 22 april 2008 heeft zij zich ziek gemeld wegens oncologische klachten. Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het Uwv bepaald dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij na afloop van de wachttijd op 20 april 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Appellante is werkzaam gebleven in haar eigen werk gedurende achttien uur per week. Op 23 maart 2012 heeft zich tot het Uwv gewend met toegenomen klachten sinds 14 juli 2010.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2012 heeft het Uwv bepaald dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA omdat zij met ingang van 14 juli 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
14 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan deze besluiten liggen medische en arbeidskundige beoordelingen ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij haar standpunt handhaaft dat zij beschouwd moet worden als een zogenoemde medische afzakker, omdat appellante rond 2006 wegens aanzienlijke vermoeidheidsklachten de omvang van haar dienstverband heeft teruggebracht van 32 naar 24 uur per week. Appellante heeft op dat moment niet naar medische hulp gezocht, omdat zij dacht dat een arts niets toe te voegen zou hebben aan haar klachten. Pas in een aanzienlijk later stadium bleek sprake van een tumor. De klinisch arbeidsgeneeskundige oncologie T. Rejda - heeft in een rapport van zijn hand vermeld dat het alleszins aannemelijk was dat hieruit de vermoeidheidsklachten zijn te verklaren. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar energetische beperkingen, waarbij met name de aangenomen urenbeperking te gering is. Appellante is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting in die functies gaat appellantes belastbaarheid te boven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker en dat het Uwv de maatmanomvang terecht heeft bepaald op 24 uur per week. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zich hier een situatie voordoet waarin zij om objectiveerbare medische redenen steeds minder is gaan werken, dan wel werkzaamheden is gaan verrichten waarmee zij minder verdiensten genereerde en dat bij de bepaling van de zogeheten maatman aansluiting moet worden gezocht bij de werkzaamheden die appellante voor 2006 heeft verricht. Uit de gedingstukken valt niet af te leiden dat de urenvermindering in 2006 heeft plaatsgevonden na overleg met of op advies van de haar behandelend artsen of de bedrijfsarts. De Raad wijst daarbij op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 oktober 2012, waarin is verwezen naar de van de huisarts ontvangen informatie. Blijkens het huisartsenjournaal heeft appellante de huisarts tussen 2005 en 2008 niet bezocht wegens klachten van vermoeidheid. Vanaf 2010 zijn appellantes vermoeidheidsklachten aan de orde gekomen en deze zijn ook door de verzekeringsarts erkend bij diens beoordeling in 2010. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het feit dat in het rapport van Redja van 20 april 2012 sprake is van een aanname achteraf die niet is gebaseerd op medisch objectiveerbare feiten. De Raad wijst er overigens op dat appellante haar standpunt dat zij om medische redenen minder is gaan werken niet eerder heeft ingenomen, ook niet bij de eerdere afwijzing van haar verzoek om een uitkering op grond van de Wet WIA. Ten slotte geldt dat appellante ook in hoger beroep niet met medische stukken is gekomen die kunnen dienen ter onderbouwing van haar stellingen op dit punt.
4.3.
Eveneens stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat aanknopingspunten ontbreken voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv van onjuiste medische beperkingen zijn uitgegaan. In het bijzonder geldt dit ook voor het niet aannemen door die artsen van een indicatie tot een verdergaande urenbeperking dan de reeds aangenomen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Appellante heeft geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv.
4.4.
De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellante ten tijde in dit geding van belang. Er bestaat dus geen aanleiding om, anders dan van de zijde van appellante ter zitting is verzocht, een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2012. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 30 mei 2012, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met de bij haar vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de informatie van de huisarts en van Rejda is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein
KvR