ECLI:NL:CRVB:2015:1081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13-6288 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande; gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante ontving sinds 1 november 2001 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft echter vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon, wat leidt tot een wijziging van haar bijstandsrecht.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en de heer [naam] op 15 augustus 2013 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Dit blijkt uit verschillende feiten, waaronder het delen van kosten en het feit dat de heer [naam] de energiekosten en huur rechtstreeks betaalde. Appellante heeft betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, maar de Raad oordeelde dat de verklaring van appellante op 15 april 2013, die door haar was ondertekend, als bewijs diende voor de gezamenlijke huishouding.

De Raad concludeert dat appellante met ingang van 15 augustus 2013 niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt en dat zij geen recht meer heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het hoger beroep van appellante is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

13/6288 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 november 2013, 13/2296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 7 april 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. van der Meulen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 november 2001 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm.
1.2.
Bij brief van 27 februari 2011 heeft appellante aan het college meegedeeld dat de heer
[naam] sinds 22 februari 2011 bij haar in huis woont. Daarop heeft het college bij besluit van 5 april 2011 de toeslag met ingang van 22 februari 2011 gewijzigd in 5% van de gehuwdennorm, omdat appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander.
1.3.
Appellante en [naam] zijn op 15 januari 2013 verhuisd naar een nieuw adres ([adres]). Appellante heeft dit doorgegeven. In het kader van een handhavingsproject is met appellante gesproken op 15 april 2013. De verklaring van appellante is neergelegd in een rapport van 16 april 2013.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van
15 april 2013 op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam] en dus geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Op 8 mei 2013 heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2013 ten dele gegrond verklaard en de bijstand, met een overgangstermijn van vier maanden, met ingang van 15 augustus 2013 ingetrokken (lees: beëindigd).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft gesteld dat er geen sprake is van wederzijdse zorg. Haar verklaring van 15 april 2013 doet geen recht aan de feitelijke situatie en appellante kan niet aan die verklaring worden gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en [naam] op 15 augustus 2013 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
In beginsel mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan de door haar afgelegde verklaring op 15 april 2013. Deze beroepsgrond treft geen doel. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, wat is besproken en op schrift is gesteld, niet kon begrijpen wegens een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal. Op de op schrift gestelde verklaring is aangekruist dat appellante de verklaring heeft gelezen en dat deze aan haar is voorgelezen. Bovendien is de verklaring door appellante ondertekend. Appellante heeft niet om bijstand van een tolk verzocht of kenbaar gemaakt dat ze iets niet begreep. Bovendien is de verklaring uitvoerig en gedetailleerd. Dat de verklaring van appellante onjuist- of onwaarheden bevat, die te wijten zouden zijn aan taalproblemen, is evenmin aannemelijk gemaakt. Voorafgaand aan het gesprek is appellante bovendien geïnformeerd over de aanleiding en het doel van het gesprek. Het college mocht dan ook uitgaan van de juistheid van de verklaring van appellante van 15 april 2013 en deze mede ten grondslag leggen aan het bestreden besluit.
4.6.
Naast wat appellante heeft verklaard kan uit de stukken (waaronder het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank) tevens worden afgeleid dat [naam] ten tijde hier van belang - zonder aantoonbare terugbetalingsverplichting of enig ander voorbehoud - de energiekosten van de woning van appellante rechtstreeks aan de energiemaatschappij betaalde en ook de gehele huur direct aan de verhuurder overmaakte. Aldus is onmiskenbaar sprake van een zekere financiële verwevenheid. Daarnaast heeft appellante nog verklaard dat
[naam] gebruik mag maken van de gehele woning terwijl hij in feite slechts een kamer bij haar huurt. Wanneer appellante ziek is helpt [naam] haar, door bijvoorbeeld haar hond uit te laten. Appellante doet alle schoonmaakwerkzaamheden in huis, [naam] doet niets. Ze wast ook voor hem, maar dat is niet veel. Verder kookt ze voor hem. Boodschappen doen appellante en [naam] soms samen. De boodschappen worden in de koelkast opgeborgen waarbij geen onderscheid bestaat tussen wat van wie is. Tijdens het huisbezoek dat plaatsvond op 8 mei 2013 is opgemerkt dat in de koelkast alles door elkaar stond, waarop [naam] heeft verklaard dat ze niet doen aan onderscheid en dat hij mee-eet, maar ook wel eens op zijn werk eet. Gelet op het voorgaande wordt met de rechtbank geoordeeld dat ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
4.7.
Uit 4.2 en 4.6 vloeit voort dat appellante en [naam] op 15 augustus 2013 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Appellante kon dan ook met ingang van die datum niet langer als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt en had vanaf die datum dus geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD