Uitspraak
OVERWEGINGEN
26 februari 2013 (de datum in geding) niet ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellant, die tot 1 april 2011 als visfileerder werkte. Na een periode van werkloosheid meldde hij zich op 8 februari 2013 opnieuw arbeidsongeschikt. Een verzekeringsarts concludeerde echter op 26 februari 2013 dat appellant in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. Op basis van deze conclusie heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per die datum.
Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 27 oktober 2014, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende bewijs was dat appellant op de datum in geding niet in staat was om te werken.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voegde hij toe dat zijn psychische klachten verergerd waren. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant op de datum in geding niet ongeschikt was voor zijn werk. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden weerleggen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.