ECLI:NL:CRVB:2015:1168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
14-3573 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die werkzaam was als schoonmaker en zich op 15 september 2008 ziek meldde vanwege lage rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 31 augustus 2010 vastgesteld dat appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had, omdat hij met ingang van 13 september 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 20 maart 2015 behandeld. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugpijnklachten en psychische klachten. Hij stelde dat de rugklachten veroorzaakt werden door een hernia-aandoening en dat de verzekeringsarts niet van de wortelcompressie bij het vaststellen van de belastbaarheid is uitgegaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om hun conclusies te onderbouwen.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze grotendeels een herhaling waren van eerdere gronden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een ernstige rugpathologie op de datum in geding en dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3573 WIA
Datum uitspraak: 20 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2014, 13/1106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 januari 2015 heeft appellant nadere gronden ingediend, waarop het Uwv bij brief van 2 februari 2015 heeft gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam als schoonmaker, heeft zich op 15 september 2008 ziek gemeld vanwege lage rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 13 september 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij uitspraak van deze Raad van 30 november 2012 is de uitspraak van de rechtbank van 9 september 2011 bevestigd waarin is geoordeeld dat het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.4.
Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
31 augustus 2010, bij besluit van 7 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen. Zij heeft voorts geen reden gezien tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de verzekeringsartsen voor hun beoordeling beschikten over de verklaringen van de neuroloog van 3 juni 2009 en van de revalidatiearts van 13 juli 2009 en 10 september 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 15 januari 2013 en 7 oktober 2013, en voorts van 7 januari 2014 en
17 maart 2014, uitvoerig gemotiveerd uiteengezet waarom uit de omstandigheid dat door de neuroloog B.C. ter Meulen in 2012 een wortelcompressie is gevonden, niet kan worden afgeleid dat dit ook het geval is geweest in het jaar 2010, met name op 13 september 2010, de datum in geding. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten gemotiveerd aangegeven dat er op de datum in geding geen psychopathologie is gezien waardoor beperkingen voor arbeid niet noodzakelijk waren. Daartoe heeft appellant geen medische stukken overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank inzichtelijk uiteengezet waarom er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank komt tot de conclusie dat in de gedingstukken onvoldoende steun is te vinden voor de stelling van appellant dat het Uwv met de aangenomen beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2010, de belastbaarheid van appellant op de datum in geding heeft overschat.
2.3.
De door appellant gestelde processueel nadelige bewijspositie, ontstaan door de vertraging in de inhoudelijke behandeling vanwege de procedure inzake de
niet-ontvankelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank niet zo groot dat bewijsproblemen geheel niet voor zijn rekening zouden moeten komen. Met het nadeel is voldoende rekening gehouden doordat appellant door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld nader bewijs aan te leveren voor zijn medische gronden.
2.4.
Tot slot heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugpijnklachten en psychische klachten. Appellant heeft erop gewezen dat de invaliderende rugpijnklachten met uitstraling naar het linkerbeen worden veroorzaakt door een hernia-aandoening. Daartoe heeft appellant gewezen op de brieven van neuroloog Ter Meulen waarin deze heeft aangegeven dat de door hem in het jaar 2012 bij appellant gevonden wortelcompressie, in retrospectie ook reeds aanwezig was in 2010. Aangezien de verzekeringsarts niet van deze wortelcompressie bij het vaststellen van de belastbaarheid is uitgegaan, is onvoldoende rekening gehouden met de hieruit voortkomende rugpijnklachten. Verder is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen aangezien appellant één à twee keer per week fysiotherapeutische behandelingen moet ondergaan, wat de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt gedeeltelijk in de weg staat. De psychische klachten zijn onvoldoende belicht en erkend. Hiertoe had de verzekeringsarts beperkingen moeten aannemen in de rubrieken één en twee van de FML. Gelet op zijn gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen, zijn de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt vanwege de psychische belasting, het dragen van beschermende kleding, het staan en zitten, het bedienen van een voetpedaal, trillingen en het duwen en trekken in de functies. Tot slot is herhaald dat vanwege de lange behandelingsduur appellant in bewijsnood is gekomen waarvoor hij zich gecompenseerd wil zien in die zin dat uit dient te worden gegaan van de juistheid van zijn stellingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit vormt in overwegende mate een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Bij rapport van 15 januari 2013, aangevuld met de rapporten in beroep van 7 oktober 2013 en 7 januari 2014, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de rugklachten op grond van de medische informatie uit het jaar 2009 van de neuroloog alsook de brief van 10 september 2010 van de revalidatiearts geanalyseerd. Vervolgens is overtuigend toegelicht dat op de datum in geding, geen sprake is van een specifieke, ernstige rugpathologie. Hieraan doet niet af het standpunt van neuroloog Ter Meulen dat de door hem in 2012 geconstateerde wortelcompressie, in retrospectie ook al in 2010 aan de orde was, reeds omdat voldoende medische gegevens rond en op de datum in geding voorhanden waren waarop de conclusies van de verzekeringsartsen gebaseerd konden worden. Ook voor het aannemen van de door appellant bepleite urenbeperking ontbreekt een afdoende medisch substraat. Daartoe wordt verwezen naar de rapporten van 15 januari 2013 en 7 januari 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant aangevoerde psychische klachten leiden evenmin tot een ander oordeel. In de eerder genoemde rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat er op de datum in geding geen sprake was van een psychische stoornis op grond waarvan beperkingen noodzakelijk zijn. Ook hierover heeft appellant geen medische gegevens overgelegd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant, is juist. Op de in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden, is de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 februari 2015 overtuigend ingegaan. Dit rapport wordt onderschreven.
4.3.
Over de gestelde bewijsnood wordt overwogen dat voor appellant niets er aan in de weg stond om reeds tijdens de niet-ontvankelijk-heidsprocedure de nodige medische gegevens te vergaren.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P.H. Banda en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) P. Uijtdewillegen

NK