ECLI:NL:CRVB:2015:1266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
13-6011 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 1999 arbeidsongeschikt is, heeft verschillende keren geprobeerd een uitkering te verkrijgen, maar zijn aanvragen zijn steeds afgewezen op basis van de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak en dat de bevindingen van de verzekeringsarts deugdelijk zijn gemotiveerd. De geselecteerde functies zijn medisch passend voor appellant, ondanks zijn psychische en fysieke klachten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in hoger beroep vergoed, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om overtuigend bewijs te leveren voor hun claims.

Uitspraak

13/6011 WAO
Datum uitspraak: 20 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 oktober 2013, 12/1691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Namens appellant is verschenen mr. W.C. de Jonge, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 21 juni 1999 zijn werkzaamheden als agrarisch medewerker gestaakt wegens psychische klachten en lage rugklachten. Bij besluit van 5 april 2000 heeft de voorganger van het Uwv (hierna: het Uwv) geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat hij met ingang van 20 juni 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant daartegen is bij besluit op bezwaar van 27 juni 2001 ongegrond verklaard.
1.2.
Wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 oktober 2000 een WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 2 maart 2001 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 april 2001 beëindigd op de grond dat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant daartegen is bij besluit op bezwaar van 4 januari 2002 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 22 augustus 2002 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 27 juni 2001 gegrond verklaard en de datum van het einde van de wachttijd bepaald op 8 augustus 2000, voorts is het beroep van appellant tegen het besluit van 4 januari 2002 ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is door de Raad bij uitspraak van 20 oktober 2004, geregistreerd onder de zaaknummers 02/4777 WAO en 02/4780 WAO, bevestigd.
1.4.
Appellant heeft op 22 oktober 2004 zijn werkzaamheden als touringcarchauffeur gestaakt wegens toegenomen klachten. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 20 oktober 2006 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
2 maart 2007 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie met toegenomen rugklachten en psychische klachten alsmede met nieuwe klachten aan schouder, arm en vaten in de benen op 7 juni 2007 wederom bij het Uwv gemeld. Bij besluit van 25 september 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van
19 maart 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 januari 2008 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant daartegen is bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2008 ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak, geregistreerd onder zaaknummer 08/5064 WIA, is ingetrokken.
1.6.
In 2005, 2008 en 2010 heeft appellant verzocht om een zogenoemde Amber-keuring op grond van de WAO. Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat hij met ingang van 19 november 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Het is appellant niet duidelijk waarop de rechtbank zich baseert in zijn oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De onderzoeken van de verzekeringsartsen missen essentiële gegevens. De rechtbank stelde voorts ten onrechte dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd, terwijl appellant zich beriep op informatie van zijn behandelende artsen die in het dossier voorkomt en hij slechts een aanzet tot bewijs hoeft te geven. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij leed in 2004 aan een psychische aandoening en aan nek- en vaatklachten. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij gesteld dat appellants medische situatie in 2004 niet anders is dan bij de beoordeling in 2006. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant rapporten overgelegd van Instituut Psychosofia van 16 december 2013 en 29 september 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de in geding zijnde melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO worden bezien of binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering appellant arbeidsongeschikt is geworden en of deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts, zoals weergegeven in het rapport van 15 november 2012. Het rapport bevat deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als psychische gezondheidstoestand. Voorts is de beschikbare medische informatie met betrekking tot de datum in geding (19 november 2004) betrokken in deze retrospectieve beoordeling. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze verzekeringsarts.
4.3.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 1 februari 2014 en 22 december 2014 onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts Colijn van 6 juli 2006 inzichtelijk en overtuigend nader toegelicht dat ten tijde van de beoordeling van appellants recht op een WAO-uitkering in 2000 en 2001 sprake is geweest van rugklachten (postlaminectomiesyndroom) alsmede een depressieve episode en dat ten tijde in geding rekening is gehouden met toegenomen beperkingen als gevolg van deze klachten. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts uitdrukkelijk tevens aandacht besteed aan de door appellant verstrekte medische adstructie van het Instituut Psychosofia.
4.4.
Appellants grond dat hij bij de onderhavige schatting van zijn mate van arbeidsongeschiktheid eveneens beperkt moet worden geacht wegens sinds 2004 bestaande nek-, arm- en vaatklachten, kan de Raad onder verwijzing naar het onder punt 4.1 genoemde toetsingskader ingevolge de Wet Amber niet volgen. Appellant heeft niet op grond van medische informatie aannemelijk gemaakt dat genoemde klachten reeds voor 2004 bestonden.
4.5.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om rugsparend werk zonder hoge mentale belasting te doen, waarin onder meer rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant met betrekking tot tijdsdruk, conflicthantering en samenwerken. In de door de verzekeringsarts van toepassing geachte FML van 6 juli 2006 zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
4.6.
Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellant geen overtuigend en onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv met betrekking tot de in geding zijnde periode. Met betrekking tot appellants verwijzing naar informatie van zijn behandelende artsen in het dossier is uit deze informatie niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.7.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2015 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad van 17 februari 2015 is uitgebracht. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van
12 september 2006, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de voorhanden zijnde medische informatie is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Met de daarmee te realiseren verdiencapaciteit blijft de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 15%.
4.8.
In het rapport van 20 februari 2015 is kenbaar gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant passend zijn te achten. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellant hierdoor is geschaad, passeert de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellant in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8, slaagt het hoger beroep niet, zodat ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd voor zover deze in hoger beroep is aangevochten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 118,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) P. Uijtdewillegen

NK