ECLI:NL:CRVB:2015:1425
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- M. Hillen
- C.H. Rombouts
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand en aanspraak op middelen uit onverdeelde boedel
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Almere aan appellante, die over de periode van 2 augustus 2010 tot en met 30 september 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante was ten tijde van haar aanvraag verwikkeld in een echtscheidingsprocedure, waarvan de beschikking op 5 april 2011 is ingeschreven. Appellante ontving bijzondere bijstand voor inrichting en een stofzuiger, maar het college vorderde een bedrag van € 10.493,06 terug, wat later werd verlaagd naar € 9.188,31. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de ingangsdatum van de bijstandsverlening op 2 augustus 2010 ligt, terwijl appellante op dat moment al aanspraak had op haar deel in de onverdeelde boedel, ondanks dat deze aanspraak pas na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ontstond. De Raad stelt vast dat appellante in oktober 2011 een bedrag van € 56.511,02 ontving uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning, wat betekent dat er middelen beschikbaar waren die in aanmerking moesten worden genomen voor de periode van bijstandsverlening.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in aanwezigheid van griffier C. Moustaïne.