ECLI:NL:CRVB:2015:1425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-896 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en aanspraak op middelen uit onverdeelde boedel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Almere aan appellante, die over de periode van 2 augustus 2010 tot en met 30 september 2011 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante was ten tijde van haar aanvraag verwikkeld in een echtscheidingsprocedure, waarvan de beschikking op 5 april 2011 is ingeschreven. Appellante ontving bijzondere bijstand voor inrichting en een stofzuiger, maar het college vorderde een bedrag van € 10.493,06 terug, wat later werd verlaagd naar € 9.188,31. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de ingangsdatum van de bijstandsverlening op 2 augustus 2010 ligt, terwijl appellante op dat moment al aanspraak had op haar deel in de onverdeelde boedel, ondanks dat deze aanspraak pas na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ontstond. De Raad stelt vast dat appellante in oktober 2011 een bedrag van € 56.511,02 ontving uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning, wat betekent dat er middelen beschikbaar waren die in aanmerking moesten worden genomen voor de periode van bijstandsverlening.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in aanwezigheid van griffier C. Moustaïne.

Uitspraak

14/896 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 december 2013, 13/613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 7 mei 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015, waar voor appellante mr. Van Geffen is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft over de periode van 2 augustus 2010 tot en met 30 september 2011 van het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag. Tevens heeft het college aan appellante bijzondere bijstand verleend voor de kosten van inrichting en een stofzuiger tot een bedrag van € 202,-. Met ingang van 1 oktober 2011 is appellante verhuisd naar [plaats].
1.2.
Appellante was ten tijde van haar aanvraag om bijstand verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. De echtscheidingsbeschikking is op 5 april 2011 ingeschreven in het echtscheidingsregister. Blijkens een nota van afrekening van [notariskantoor] van
6 oktober 2011 zal appellante een bedrag van € 56.511,02 ontvangen in verband met onder meer de verkoop van de voormalige echtelijke woning in Almere.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
2 augustus 2010 tot en met 30 september 2011 (bruto) alsmede de bijzondere bijstand (netto) tot een bedrag van in totaal € 10.493,06 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Hangende de beroepsprocedure heeft het college de rechtbank bericht dat de terugvordering wordt beperkt tot het netto bedrag, te weten € 9.188,31, op de grond dat geen sprake is van een zogeheten fraudevordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 29 juni 2012 in zoverre herroepen dat de terugvordering € 9.188,31 bedraagt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij niet eerder dan vanaf 5 april 2011, de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in het echtscheidingsregister, een aanspraak had op haar aandeel in de onverdeelde boedel en dat eerst vanaf dat moment rekening kan worden gehouden met de naderhand beschikbaar gekomen middelen. Voorts heeft appellante betoogd dat het bedrag van de uiteindelijke terugvordering van € 9.188,31 onvoldoende is onderbouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is enkel nog in geschil over welke periode de terugvordering zich uitstrekt.
4.2.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan het college de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.3.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat de kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de WWB.
4.4.
Of het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend, en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende grens van het vrij te laten vermogen, de vermogensgrens overschrijden. De bedoelde aanspraken kunnen zowel voor als na de aanvang van de bijstandsverlening zijn ontstaan. Ligt het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan vóór de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandsverlening beslissend. Is dat niet het geval, dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan.
4.5.
De ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellante is 2 augustus 2010. Op dat moment had appellante reeds aanspraak op haar deel in de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap (waartoe de voormalige echtelijke woning behoorde). Daaraan doet niet af dat haar aanspraak op haar aandeel in de onverdeelde boedel pas is ontstaan op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Zij had over de periode van de bijstandsverlening immers een aanspraak op middelen als bedoeld in
paragraaf 3.4 van de WWB, waarover zij op dat moment redelijkerwijs nog niet kon beschikken. Niet in geschil is dat die middelen zodanig waren dat die in de weg stonden aan bijstandsverlening vanaf 2 augustus 2010. Vaststaat dat appellante in oktober 2011 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 56.511,02 uit - onder meer - de verkoop van de voormalige echtelijke woning, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen met betrekking tot de periode waarover eerder bijstand is verleend.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C. Moustaïne

HD