ECLI:NL:CRVB:2015:1427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
13-3367 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en intrekking van bijstand op basis van onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft appellante die sinds 13 december 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had de bijstand van appellante per 12 juni 2012 ingetrokken, omdat zij volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met K, haar ex-partner, zonder dit te melden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat K zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De verklaringen van appellante en K gaven geen eenduidig beeld van hun leefsituatie. De Raad stelde vast dat het college niet adequaat had doorgevraagd over de frequentie van K's verblijf en dat er geen sluitend bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot schadevergoeding en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

13/3367 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2013, 12/5489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.H. Vullings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 januari 2014 heeft mr. R.G.J. van Kerkhof, advocaat, zich voor appellante gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Appellante is verschenen samen met haar dochter, [naam dochter]. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft sinds 13 december 2007 bijstand ontvangen, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante is tot 17 maart 2010 gehuwd geweest met [naam] (K). Uit deze relatie zijn vier kinderen geboren. Appellante staat met drie kinderen ingeschreven op het adres[adres 1]. K staat met de oudste zoon sinds 20 oktober 2008 ingeschreven op het adres[adres 2]. K heeft eveneens bijstand ingevolge de WWB ontvangen.
1.3.
Naar aanleiding van meldingen dat K op het adres [adres 1] woont en dat hij zijn woning onderverhuurt, heeft het Team Handhaving Sociale Zekerheid van de gemeente Tilburg (team) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en K. Naast dossieronderzoek heeft het team op 12 juni 2012 een onaangekondigd huisbezoek op het woonadres van appellante afgelegd. Daarbij is K in de woning van appellante aangetroffen en hebben appellante en K elk een verklaring afgelegd. Het team heeft daarna een huisbezoek afgelegd aan het adres van K en daarbij is K in zijn woning gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2012.
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 12 juni 2012 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding met K heeft gevoerd en daarvan in strijd met de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de op schrift gestelde verklaring niet juist weergeeft wat zij in het Turks aan de Turks sprekende rapporteur heeft verklaard en door deze rapporteur is vertaald. Voorts betwist appellante dat de onderzoeksbevindingen de conclusie kunnen dragen dat zij met K een gezamenlijke huishouding voerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 12 juni 2012 tot en met 6 juli 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en K kinderen zijn geboren, zodat voor het antwoord op de vraag of appellante en K in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, bepalend is of zij in deze periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Anders dan de rechtbank is de Raad met appellante van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat K in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Uit de door appellante en K afgelegde verklaringen is hieromtrent niet meer af te leiden dan dat K bij appellante eet en regelmatig, dat wil zeggen één à twee keer per week, bij haar overnacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante ter zitting van de Raad heeft toegelicht dat zij is gehoord in het Turks en dat zij niet zeker weet of de vertaling die op papier is gekomen in essentie een juiste weergave en vertaling is van wat zij aan de rapporteur heeft verklaard. Uit de opgestelde schriftelijke verklaring van appellante is op te maken dat zij een aantal woorden heeft laten wijzigen zoals “elke dag” in “regelmatig” en “dagelijks” in “soms”. Dit betreft juist de enige feitelijke informatie omtrent de frequentie van de aanwezigheid van K op haar adres. Het had onder die omstandigheden op de weg van het college gelegen om tijdens het gesprek met appellante, of in ieder geval in de voorbereiding van het bestreden besluit, op deze essentiële wijzigingen door te vragen. Ook uit de verklaring van K volgt niet eenduidig hoe vaak hij bij appellante verbleef. Het had ook hier op de weg van het college gelegen om door te vragen over de frequentie en de duur van het verblijf van K bij appellante in haar woning. Zo is evenmin doorgevraagd waar K overdag heeft verbleven. Bovendien kan aan het adres van appellante op de medicijndoosjes van K en een ziekenhuisponskaartje van K, alsook aan het gezamenlijk naambord op de voordeur van de woning van appellante op zichzelf niet de conclusie worden verbonden dat K in de woning van appellante zijn hoofdverblijf heeft. Ditzelfde geldt voor de omstandigheden dat K ten tijde van het huisbezoek, op de verjaardag van zijn jongste dochter, in de woning van appellante aanwezig was, en voor de aanwezigheid van een hond, waarvan appellante heeft aangevoerd dat die niet van K, maar van haar dochter was.
4.5.
De rechtbank heeft wat in 4.4 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspaak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal het besluit van 6 juli 2012 herroepen, omdat gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk is dat het ook aan dit besluit klevende gebrek nog kan worden hersteld.
5. Voorts bestaat aanleiding om het verzoek tot schadevergoeding van appellante in te willigen. Appellante heeft aanspraak op wettelijke rente over de alsnog te betalen bijstand over de periode vanaf 12 juni 2012. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 490,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 september 2012;
- herroept het besluit van 6 juli 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 27 september 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand
zoals onder 5 is weergegeven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD