ECLI:NL:CRVB:2015:1454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
12-6374 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en terugvordering voorschot zonder dringende redenen

In deze zaak heeft appellant, die als tankercleaner werkzaam was, in augustus 2011 een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld vanwege spanningsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag afgewezen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Daarnaast heeft het Uwv voorschotten van € 1.438,19 teruggevorderd, die aan appellant waren verstrekt over de periode waarin hij geen recht had op een uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 6 februari 2015 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, ondersteund door medische gegevens. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift en aanvullende rapporten van verzekeringsartsen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslag voor de afwijzing van de WIA-uitkering voldoende was. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen.

De Raad heeft ook de terugvordering van de voorschotten beoordeeld. Volgens de wet is het Uwv verplicht om onterecht betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad heeft geoordeeld dat appellant geen dringende redenen heeft aangevoerd en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de terugvordering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6374 WIA
Datum uitspraak: 1 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 oktober 2012, 12/1170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere medische gegevens in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Voorts heeft het Uwv een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015. Namens appellant is
mr. C.J.M. Veth, kantoorgenoot van mr. Akça-Altun, verschenen. Het Uwv heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als tankercleaner, heeft in augustus 2011 een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), nadat hij zich vanuit een situatie van werkeloosheid op 25 juli 2009 wegens spanningsklachten had ziek gemeld. Later was sprake van bijkomende klachten van rug, benen en voeten en slaapproblematiek
.
1.2.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2011 geweigerd aan appellant per 2 augustus 2011 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het Uwv van appellant over de periode van
2 augustus 2011 tot en met 30 september 2011 verstrekte voorschotten ten bedrage van
€ 1.438,19 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 september 2011 en 12 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich betreffende de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen kunnen vinden in de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht is overgegaan tot terugvordering van de verstrekte voorschotten. Dringende reden om van terugvordering af te zien zijn volgens de rechtbank gesteld noch gebleken.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant medische gegevens ingebracht
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn eerdere gronden en geeft geen aanleiding voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. De rechtbank heeft de gronden die in beroep zijn aangevoerd en in hoger beroep zijn herhaald afdoende besproken. De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank daarover en maakt deze tot de zijne. Ook naar het oordeel van de Raad hebben de verzekeringsartsen inzichtelijk en gemotiveerd gerapporteerd en zijn de conclusies voldoende onderbouwd. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel dat op basis van de medische gegevens de lichamelijke en psychische klachten van appellant niet te objectiveren zijn, heeft appellant geen medische informatie overgelegd die aan dat oordeel doet twijfelen.
4.2.
Ook uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie van neuroloog Van Lieshout valt niet af te leiden dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding. Van Lieshout heeft geconcludeerd dat sprake is van een paradoxale insomnie en een gebrek aan slaaphygiëne, waarschijnlijk veroorzaakt door allerlei psychosociale problemen, en vermeldt dat gekozen is voor cognitieve gedragstherapie. De Raad onderschrijft het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat dit betekent dat bij appellant sprake is van misperceptie, ofwel een gestoorde slaapbeleving. Zo heeft appellant vijf en een half uur geslapen, maar denkt hij zelf niet of nauwelijks geslapen te hebben. Dit betekent dat de mate van gestoorde slaap die appellant ervaart en aangeeft juist niet geobjectiveerd kan worden en niet kan worden toegeschreven aan een onderliggende ziekte maar aan gedrag (slaaphygiëne) en omstandigheden (psychosociale problematiek). Voorts is de Raad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat de verklaring van GZ-psycholoog Hamers en neuroloog/slaapdeskundige Simons geen nieuwe gezichtspunten bevat en feitelijk aansluit bij wat neuroloog Van Lieshout reeds heeft aangegeven.
4.3.
Ook het feit dat GGZ-arts Ligtvoet de diagnose somatisatiestoornis, heeft gesteld houdt, anders dan appellant meent, geen objectivering in van zijn klachten. De Raad onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat dit niets anders betekent dan dat er sprake is van lichamelijke klachten die niet of onvoldoende qua ernst verklaard kunnen worden vanuit een onderliggende aandoening en ook niet zijn toe te schrijven aan een psychische stoornis
.Gezien het ontbreken van duidelijke lichamelijke afwijkingen en ook van een psychiatrische stoornis in engere zin - zoals psychiater Ju op 31 oktober 2011 reeds aangaf - zijn er geen objectieve argumenten om meer dan milde beperkingen aan te nemen op lichamelijk en psychisch vlak.
4.4.
Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbij gegaan dat appellant diverse medicijnen slikt en daarvan bijwerkingen ervaart, wijst de Raad erop dat de rechtbank naar aanleiding van de in beroep ingebrachte informatie over het gebruik van de medicatie heeft overwogen dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van die medicatie en van de mogelijke bijwerkingen, dat appellant vanwege die medicatie beperkt is bevonden voor beroepsvervoer en autorijden en daarmee rekening is gehouden bij andere aspecten van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en er naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate rekening mee is gehouden. De beroepsgrond van appellant kan gelet op die overweging en het oordeel daarover niet slagen.
4.5.
Appellant heeft geen arbeidskundige gronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend.
4.6.
Vaststaat dat appellant, nu zijn aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet WIA was afgewezen, geen recht had op voorschotten ingevolge die wet. Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is het Uwv verplicht wat op grond van die wet ten onrechte is betaald van de betrokkene terug te vorderen. Ook een uitkering die op grond van artikel 67,
tweede lid, als voorschot onverschuldigd betaalbaar is gesteld, moet door het Uwv worden teruggevorderd. Tussen partijen is niet in geschil dat de omvang van wat is teruggevorderd juist is vastgesteld. Ingevolge artikel 77, vierde lid, van de Wet WIA kan het Uwv indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen dringende reden heeft aangevoerd en daarvan evenmin is gebleken.
5. Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P.H. Banda en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) P. Uijtdewillegen

MK